Uitspraak 201602726/1/A1


Volledige tekst

201602726/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen van 16 maart 2016 in zaak nr. 15/1773 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Borger-Odoorn.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college vastgesteld dat de opslag van houtproducten op het perceel [locatie] te Odoornerveen (hierna: het perceel) door de vaststelling van het bestemmingsplan "Odoornerveen" inmiddels bij recht is toegestaan en geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor de verkoop van houtproducten op het perceel.

Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Huijgen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 24 oktober 2011 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de opslag en verkoop van houtproducten op het perceel. Bij brief van 30 december 2011, verzonden op 6 januari 2012, heeft het college aan [appellant] bekendgemaakt dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het besluit van 26 juli 2012 vernietigd, bepaald dat de mededeling dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend ten onrechte is gedaan, bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 24 oktober 2011 met inachtneming van die uitspraak. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college vastgesteld dat de opslag van houtproducten op het perceel door de vaststelling van het bestemmingsplan "Odoornerveen" inmiddels bij recht is toegestaan en geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor de verkoop van houtproducten op het perceel. Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Bespreking van het hoger beroep

2. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hij stelt schade te hebben geleden ten gevolge van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 oktober 2014 en daarom procesbelang te hebben. Volgens [appellant] blijkt uit de door hem overgelegde rapportage van zijn registeraccountant van 27 juli 2016 dat door de gedwongen verkoop van het perceel in januari 2014 schade is ontstaan door omzetverlies, kosten van bedrijfsverplaatsing en het verlies dat [appellant] door de gedwongen verkoop moest nemen.

2.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant] sinds januari 2014 geen eigenaar meer is van het perceel. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 september 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BX6525) bestaat belang bij een beoordeling van het beroep indien een appellant stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij de schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. Ook gestelde immateriële schade moet tot op zekere hoogte aannemelijk worden gemaakt.

De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het aannemen van een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant]. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] het perceel in januari 2014 heeft verkocht en zijn bedrijf heeft verplaatst en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gesteld geleden schade het gevolg is van het bestreden besluit van 31 maart 2015.

Anders dan het college heeft gesteld, kan de door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn registeraccountant bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. [appellant] heeft met de desbetreffende verklaring immers beoogd bewijs te leveren voor zijn reeds bij de rechtbank ingenomen stelling met betrekking tot de door hem geleden schade. In de verklaring is een verantwoording gegeven van de door [appellant] gestelde schade als gevolg van het feit dat hij zijn geplande bedrijfsactiviteiten op het perceel onvoldoende heeft kunnen uitvoeren waardoor hij naar gesteld gedwongen was het onroerend goed in 2013 te koop aan te bieden en waardoor hij met zijn bedrijf in september 2013 in Austerlitz een herstart heeft gemaakt. De desbetreffende verklaring biedt geen grond voor het oordeel dat [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade het gevolg is van het besluit van 31 maart 2015 dan wel het besluit van

23 oktober 2014. Die besluiten dateren immers van na de verkoop van het perceel en de verplaatsing van het bedrijf naar Austerlitz. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het aannemen van een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant].

Voor zover [appellant] zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 23 oktober 2014 te laat is genomen, wordt overwogen dat dit, wat hier verder van zij, in de huidige procedure niet meer aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017

490.