Uitspraak 200200215/1


Volledige tekst

200200215/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Smallingerland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 01.018, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drachten, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. N.J. Hoek en R. Zondervan, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake de waardevermindering van zijn woning niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant betoogt dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken.

Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Daarbij zijn zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën uitgegaan van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure).

Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 75.000 slachtkuikens, welk veebestand gezien de tabel met omrekeningsfactoren in de Richtlijn gelijk is te stellen met 750 mestvarkeneenheden. Het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object in omgevingscategorie II als bedoeld in de brochure is de woning van appellant. In deze omstandigheden dient, gelet op de afstandsgrafiek van de Richtlijn, een afstand van ongeveer 177 meter te worden aangehouden van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting tot dit stankgevoelig object. De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat deze afstand feitelijk 215 meter bedraagt, zodat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat van de inrichting geen onaanvaardbare stankhinder is te duchten.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de inrichting te veel stofhinder zal veroorzaken.

In vergunningvoorschrift 6.2. is bepaald dat bij het vullen van de silo stofverspreiding moet worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen.

De Afdeling overweegt dat het in de inrichting vrijkomende stof wordt afgevoerd via de stalventilatoren. Gezien de afstand van 215 meter van deze ventilatoren tot de woning van appellant en in aanmerking genomen hetgeen is bepaald in vergunningvoorschrift 6.2. hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet van zodanige stofhinder sprake is dat nadere voorschriften aan de gevraagde vergunning hadden moeten worden verbonden of dat deze hierom had moeten worden geweigerd.

2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de waardevermindering van zijn woning betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Berg w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

310.