Uitspraak 201508918/3/R3


Volledige tekst

201508918/3/R3.
Datum uitspraak: 22 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Emmen,

en

de raad van de gemeente Emmen,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1508, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen een termijn van 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 29 oktober 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 29 september 2016 het bestemmingsplan "Emmen, Barger-Oosterveld uitbreiding bedrijventerrein" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 29 oktober 2015

1. Uit 8.3. en 8.4. van de tussenuitspraak volgt dat naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden uitgesloten dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] onder SBI-2008, code 28, vallen, wat bij een productieoppervlak dat gelijk is aan of groter is dan 2000 m² overeen zou komen met milieucategorie 4.1, terwijl het plan slechts voorziet in de vestiging van een bedrijf dat valt onder milieucategorie 3.2. Om die reden is het besluit van 29 oktober 2015 in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en is het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om te motiveren dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] onder de in artikel 3, lid 3.1, van de planregels gegeven omschrijving van bedrijfsactiviteiten vallen, dan wel het plan gewijzigd vast te stellen met inachtneming van hetgeen onder 8.5. van die uitspraak is overwogen.

Het besluit van 29 september 2016

3. Bij besluit van 29 september 2016 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Emmen, Barger-Oosterveld uitbreiding bedrijventerrein" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld. Hierbij heeft de raad paragraaf 3.4.2 van de toelichting uitgebreid met een alinea ‘Milieucategorie [belanghebbende]’ waarin wordt gemotiveerd in welke milieucategorie de activiteiten van [belanghebbende] vallen. Daarnaast is artikel 3.1 van de planregels aldus aangepast dat sub a van deze bepaling komt te luiden: "bedrijven in de milieucategorieën 1, 2, en 3.1 zoals bedoeld in de bijgevoegde Staat van inrichtingen, bijlage 1, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’", en sub b: "ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - vervaardiging van onderdelen (appendages) van machines en apparaten’: tevens een bedrijf voor het vervaardigen van onderdelen (appendages) van machines en apparaten, SBI (2008): 28, voor zover voorkomend in categorie 3.2 van de bijgevoegde Staat van inrichtingen, bijlage 1". Voorts is bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) dienovereenkomstig aangepast en is op de verbeelding de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - vervaardiging van onderdelen (appendages) van machines en apparaten’ toegevoegd.

4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Het besluit van 29 september 2016 is gezien deze bepaling mede onderwerp van het geding.

5. [appellant] betoogt dat [belanghebbende] in het bestemmingsplan ten onrechte wordt aangemerkt als bedrijf dat valt onder milieucategorie 3.2. Daartoe voert hij aan dat de werkzaamheden van [belanghebbende] volgens het rapport ‘Milieucategorie [belanghebbende]’ op grond van de SBI 2008 onder milieucategorie 4.1 vallen. Onduidelijk is in welke zin de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] afwijken van de standaardactiviteiten onder SBI 2008, code 28, op grond waarvan in dit geval is besloten gemotiveerd af te wijken van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). De in de plantoelichting getrokken vergelijking met de inschaling van andere bedrijfsactiviteiten gaat niet op, aangezien volgens [appellant] geen sprake is van vergelijkbare activiteiten. Ook plaatst hij, in het licht van de inhoud van de VNG-brochure, vraagtekens bij de uitkomsten van het akoestisch onderzoek. Als gevolg van het voorgaande worden in dit geval te korte richtafstanden van toepassing voor de afstand tussen [belanghebbende] en de omliggende woningen. Tot slot betoogt [appellant] dat de raad, ook uitgaande van de lagere milieucategorieën, bedoelde in de VNG-brochure vastgelegde richtafstanden ten onrechte niet heeft gerespecteerd.

5.1. De raad heeft de VNG-brochure tot uitgangspunt genomen bij de milieuzonering in voorliggend plan. In de VNG-brochure wordt voor bedrijvigheid uit milieucategorie 4.1 een richtafstand van 200 m ten opzichte van een rustige woonwijk geadviseerd en voor bedrijvigheid uit milieucategorie 3.2 een richtafstand van 100 m. Deze brochure gaat uit van het beginsel van gemotiveerd toepassen. Dit betekent onder meer dat de raad bij het voorbereiden van het plan geen gebruik hoeft te maken van de in de VNG-brochure opgenomen aanbevelingen. Dit laat onverlet dat de raad dient te onderbouwen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder voor de omwonenden van het plangebied.

5.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad Royal Haskoning DHV verzocht te adviseren over de milieucategorie waartoe de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] moeten worden gerekend. Uit het rapport volgt dat SBI 2008, code 28.12 (vervaardiging van hydraulische apparatuur) en code 28.14 (vervaardiging van appendages), de meest passende SBI-codes zijn voor de activiteiten van [belanghebbende]. Nu voorts het productieoppervlak van [belanghebbende] groter is dan 2000 m² zou dat volgens de SBI 2008 betekenen dat sprake is van milieucategorie 4.1. Royal Haskoning DHV stelt evenwel voor daar gemotiveerd van af te wijken. Daartoe wordt redengevend geacht dat de activiteiten van [belanghebbende] afwijken van de standaardactiviteiten onder SBI 2008, code 28, aangezien er geen volledige machines en apparaten worden geproduceerd, maar slechts onderdelen. Voorts wordt gewezen op de volgende andere categorieën bedrijfsactiviteiten, alle met maximaal milieucategorie 3.2:

- constructiewerkplaatsen gesloten bouw resp. constructiewerkplaatsen gesloten bouw, p.o. <200 m²;

- smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d. resp. smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d., p.o. <200 m²;

- overige metaalbewerkende industrie resp. overige metaalbewerkende industrie, inpandig, p.o. <200 m²;

- overige metaalwarenfabrieken n.e.g. resp. overige metaalwarenfabrieken n.e.g., inpandig, p.o. <200 m².

Bij al deze activiteiten is er volgens Royal Haskoning DHV sprake van vergelijkbare productieprocessen als bij [belanghebbende]. Gelet hierop kan milieucategorie 3.2 ook voor [belanghebbende] passend worden geacht. Dit wordt ondersteund door de uitkomsten van het akoestisch onderzoek dat voor [belanghebbende] is uitgevoerd, waarbij overigens zelfs sprake was van een lagere geluidbelasting, passend bij milieucategorie 3.1.

5.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich met de gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [belanghebbende] voor de vaststelling van dit plan kan worden aangemerkt als bedrijf dat valt onder milieucategorie 3.2. Daarvoor is mede van belang dat de activiteiten genoemd in code 28.12 en 28.14 alleen tot indeling in milieucategorie 4.1 leiden wanneer sprake is van een productieoppervlak van meer dan 2000 m², waaruit kan worden afgeleid dat de activiteiten als zodanig ook onder milieucategorie 3.2 kunnen vallen. Nu vaststaat dat de geluidbelasting passend bij milieucategorie 3.2 is, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in dit concrete geval aan de grootte van het productieoppervlak geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. [appellant] heeft in zijn zienswijze niet nader onderbouwd waarom volgens hem de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] niet vergelijkbaar zijn met de hiervoor onder 5.2. genoemde andere categorieën bedrijfsactiviteiten.

Voor zover [appellant] zich in zijn zienswijze voorts kritisch heeft uitgelaten over de uitkomst van het akoestisch onderzoek, nog daargelaten dat hij ook dit niet nader heeft onderbouwd, wijst de Afdeling op 5.6. van de tussenuitspraak. Daarin is overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het uitgevoerde akoestisch onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad zich daar in zijn besluitvorming niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren. Voor zover [appellant] zich aldus keert tegen deze overweging, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

5.4. Voor wat betreft de richtafstanden uit de VNG-brochure overweegt de Afdeling dat deze indicatief zijn voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat van die richtafstanden - voorzien van gedegen onderzoek en goed gemotiveerd - kan worden afgeweken.

De dichtstbijzijnde woningen aan de Sint Gerardusstraat liggen op circa 50 m van het plangebied. De woning van [appellant] is op circa 70 m van het plangebied gelegen. De uitkomst van het akoestisch onderzoek dat is verricht en dat voor zover van belang in paragraaf 3.4.2 ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de plantoelichting is overgenomen, is evenwel dat ook na uitbreiding van [belanghebbende] ruimschoots wordt voldaan aan de verschillende toetswaarden en dat ter plaatse van de woningen in de omgeving sprake blijft van een goed woon- en leefklimaat. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op basis van dit onderzoek niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het afwijken van de richtafstand tot een uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie leidt.

Het betoog faalt.

6. Tot slot acht [appellant] het onduidelijk waarom in het plan is gekozen voor een onderscheid in bedrijven met een productieoppervlak dat groter, dan wel kleiner is dan 200 m² en stelt hij dat, gelet op het productieoppervlak van [belanghebbende], dat bedrijf nooit kan vallen onder milieucategorie 3.1, waarin het plan onder meer voorziet.

6.1. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels luidt:

"De voor ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven in de milieucategorieën 1, 2 en 3.1, zoals bedoeld in de bijgevoegde Bedrijvenlijst, bijlage 1, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’;

b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - vervaardiging van onderdelen (appendages) van machines en apparaten’: tevens een bedrijf voor het vervaardigen van onderdelen (appendages) van machines en apparaten, SBI (2008): 28, voor zover voorkomend in categorie 3.2 van de bijgevoegde Bedrijvenlijst, bijlage 1;

[…]"

Bijlage 1 bij de planregels luidt:

"Staat van inrichtingen (bedrijvenlijst)

[…]

Specifiek bij vervaardiging van machines en apparaten, SBI (2008); 28:

• "Vervaardiging van onderdelen (appendages) van machines en apparaten" milieucategorie 3.2 (geur 30m, stof 30m, geluid 100m, gevaar 30m);

• "Vervaardiging van onderdelen (appendages) van machines en apparaten", p.o. < 200 m² milieucategorie 3.1 (geur 30m, stof 30m, geluid 50m, gevaar 10m)"

6.2. In de plantoelichting is ter zake nader toegelicht dat, anders dan bij een machine- en apparatenfabriek, niet wordt uitgegaan van het onderscheid in productieoppervlak van kleiner of groter dan of gelijk aan 2000 m². Het onderscheid van 200 m² is in zijn algemeenheid relevant voor de vergelijkbare productieprocessen als bij [belanghebbende], maar niet relevant voor [belanghebbende] zelf omdat de vestiging van dit bedrijf in Emmen als geheel groter is dan 2000 m².

6.3. Met de hiervoor weergegeven passage uit de plantoelichting heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling afdoende toegelicht waarom op dit punt, ondanks het veel grotere productieoppervlak van [belanghebbende], is gekozen voor een onderscheid in bedrijven met een productieoppervlak van kleiner of groter dan of gelijk aan 200 m². Vaststaat dat de huidige bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende] op grond van bedoeld onderscheid niet in milieucategorie 3.1 kunnen worden ingedeeld. Dat biedt evenwel geen grond voor de conclusie dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar moet worden geacht, aangezien artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels, bezien in samenhang met bijlage 1 bij de planregels, expliciet ook ruimte biedt voor bedrijven met de productiewerkzaamheden en het productieoppervlak van [belanghebbende].

Het betoog faalt.

7. Het beroep tegen het besluit van 29 september 2016 is ongegrond.

8. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Afdeling als volgt.

Artikel 1, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 […] van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,

d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en

f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is."

Op grond van deze bepaling komen de door [appellant] gestelde kosten die zijn gemaakt voor het zelf opstellen van een beroepschrift of zienswijze niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van 29 oktober 2015 gegrond;

II. vernietigt dat besluit;

III. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van 29 september 2016 ongegrond;

IV. gelast dat de raad van de gemeente Emmen aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Wijker-Dekker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017

562.