Uitspraak 201508918/1/R4


Volledige tekst

201508918/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Emmen,

en

de raad van de gemeente Emmen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Emmen, Barger-Oosterveld uitbreiding bedrijventerrein" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door ing. F. de Jonge en I.J. Weis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. H.M. ten Vergert en ir. A. de Leuw, gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het besteden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein Barger-Oosterveld in Emmen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - metaalbewerkend bedrijf" bestemd voor een metaalverwerkend bedrijf uit milieucategorie 3.2, met bedrijfsactiviteiten die worden omschreven in de bedrijvenlijst in de bijlage bij de planregels.

In de bijlage staan de volgende vier bedrijfsactiviteiten met categorie 3.2 vermeld:

- constructiewerkplaatsen in een gesloten gebouw,

- smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d.,

- overige metaalbewerkende industrie,

- overige metaalwarenfabrieken n.e.g.

Aanleiding

4. [appellant] woont aan de [locatie] te Emmen. [appellant] ervaart thans reeds geluidoverlast van het bedrijf van [partij] dat is gevestigd op het bedrijventerrein Barger-Oosterveld. De bedrijfsactiviteiten van [partij] bestaan met name uit de vervaardiging van hydraulische cilinders. [appellant] vreest dat de geluidoverlast groter wordt door de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein ten behoeve van [partij]. Het bedrijf van [partij] ligt nu op 275 m van de woning van [appellant]. In de nieuwe situatie wordt deze afstand 70 m. [appellant] meent dat een alternatieve locatie voor de uitbreiding van [partij], die verder van zijn woning ligt, mogelijk is. [partij] is van plan om binnen het plangebied een uitbreiding van het bestaande gebouw B en een nieuwe opslaghal, gebouw F, te realiseren. Deze ontwikkeling wordt in de stukken aangeduid als "fase 1". In de bestaande situatie vindt de bedrijfsvoering plaats in de buiten het plangebied gelegen gebouwen A, B, C, en D. [partij] wil na uitbreiding voorts de logistiek en functies binnen de gebouwen in het bestaande bedrijf aanpassen waarbij gebouw E op een, eveneens buiten het plangebied gelegen, perceel ten zuiden van gebouw D in gebruik zal worden genomen. Deze fase wordt in de stukken aangeduid als "fase 2".

Het beroep van [appellant]

Geluid

5. [appellant] stelt dat het ten behoeve van het plan opgestelde rapport "[partij] te Emmen; geluid in omgeving van uitbreiding" van Peutz B.V. van 26 augustus 2015 (hierna: het akoestisch rapport) een aantal gebreken vertoont. Daartoe voert hij aan dat het geluid dat door de buitenopslag wordt veroorzaakt ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek is betrokken. Ook valt uit het akoestisch rapport niet af te leiden dat in het onderzoek rekening is gehouden met toetspunten voor mobiele bronnen tussen de nieuw te realiseren opslaghal en productiehal.

Voorts stelt [appellant] dat de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek onjuist zijn. Daartoe voert hij aan dat het onderzoek niet van een representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan, aangezien de voor de verschillende gebouwen onderzochte activiteiten niet overeenkomen met de feitelijke (nieuwe) situatie en enkele gebouwen in het geheel niet in het onderzoek zijn betrokken. Tevens voert [appellant] daartoe aan dat het nagalmniveau van 52 dB(A), dat gemeten is in het bestaande gebouw D, ten onrechte als uitgangspunt is genomen voor de binnenwaarde in gebouw F. Volgens hem zijn deze gebouwen niet vergelijkbaar, aangezien gebouw D veel kleiner is dan gebouw F en functioneert als opslagmagazijn van een eindproduct, terwijl in gebouw F ruw materiaal zal worden opgeslagen. Ook blijkt uit het rapport niet in hoeverre bij de berekening van het nagalmniveau rekening is gehouden met geluid veroorzaakt door het gebruik van een kraanbaan voor het interne transport.

5.1. Volgens de raad is het akoestisch onderzoek, conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de handleiding), verricht door een ter zake deskundig bureau. In dit onderzoek is uitgegaan van de bestaande situatie aangevuld met de bedrijfsuitbreiding zoals voorzien in het bestemmingsplan. Ter aanvulling op het voorgaande merkt de raad nog op dat gebouw E is voorzien op een locatie die buiten het plangebied is gelegen. Voor gebouw F is volgens de raad tot slot terecht uitgegaan van een nagalmniveau van 52 dB(A), omdat in dat gebouw de opslag op vergelijkbare wijze zal plaatsvinden als thans gebeurt in gebouw D, zodat in het akoestisch onderzoek kon worden uitgegaan van een vergelijkbaar binnenniveau.

5.2. In het bestemmingsplan zijn de maximale mogelijkheden van het plan ingeperkt tot uitsluitend de bedrijfsactiviteiten van [partij]. Voor de beoordeling van de akoestische effecten van de in het plan mogelijk gemaakte bedrijfsuitbreiding van [partij] heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen beperken tot de representatieve bedrijfssituatie van [partij]. Het akoestisch onderzoek dat ten behoeve van het plan is verricht is beperkt tot deze representatieve bedrijfssituatie. Volgens de in het akoestisch rapport opgenomen definitie van dit begrip moet daaronder worden verstaan een maximale bedrijfssituatie op een representatieve dag die meer dan twaalf keer per jaar voorkomt.

5.3. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de als bijlage 12 bij de planregels gevoegde plattegrond "Logistieke goederenstromen [partij] - nieuwe situatie", betoogt dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de toekomstige ontwikkelingen. Daartoe wordt overwogen dat deze plattegrond de logistieke goederenstromen na voltooiing van de hiervoor onder 4. aangeduide "fase 2" weergeeft, een ontwikkeling die als zodanig niet mogelijk wordt gemaakt door het bestemmingsplan en om die reden derhalve niet behoefde te worden beoordeeld in het akoestisch onderzoek dat ten behoeve van dit plan is verricht.

5.4. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat in de nieuwe bedrijfssituatie, anders dan voorheen, de opslag van goederen inpandig, in het nieuw te bouwen gebouw F, zal plaatsvinden. Hoewel [partij] desgevraagd de mogelijkheid van buitenopslag op incidentele basis niet geheel heeft willen uitsluiten, ziet de Afdeling daarin geen grond voor het oordeel dat de raad er bij de vaststelling van het plan van heeft moeten uitgaan dat buitenopslag in de nieuwe situatie tot de representatieve bedrijfssituatie blijft behoren, op grond waarvan de geluidseffecten daarvan in het akoestisch onderzoek hadden moeten worden betrokken.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overige bedrijfsactiviteiten die in de buitenlucht plaatsvinden niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. In dit kader heeft de raad onder meer gewezen op de geluidseffecten van de transportroutes die binnen het plangebied lopen (in het akoestisch rapport aangeduid onder M03, M04 en M06), de geluidseffecten van het gebruik van heftrucks (in het akoestisch rapport aangeduid onder H2 en H3) en de gebruikte piekbronnen (in het akoestisch onderzoek aangeduid onder PIEK 04, 08, 14 en 16). In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het akoestisch rapport op dit punt.

5.5. Met betrekking tot het nagalmniveau in gebouw F stelt de raad zich op het standpunt dat deze conform de handleiding is berekend. Voorts stelt de raad dat zich in gebouw F geen kraanbaan bevindt. Het gebruik door [partij] van een kraanbaan voor het interne transport is beperkt tot gebouw B. Gelet hierop, en nu [appellant] deze standpunten als zodanig niet inhoudelijk heeft bestreden, ziet de Afdeling ook op dit punt geen grond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het akoestisch rapport.

5.6. In het licht van het voorgaande, bezien in samenhang met het feit dat [appellant] ter staving van zijn betoog geen eigen deskundigenrapport heeft overgelegd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het uitgevoerde akoestische onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat de raad zich daar in zijn besluitvorming niet in redelijkheid op heeft kunnen baseren.

Het betoog faalt.

6. [appellant] stelt dat, anders dan in het vaststellingsbesluit staat opgetekend, de op- en overslagactiviteiten in de nieuwe situatie niet louter inpandig zullen plaatsvinden. Daartoe voert hij aan dat, zoals ook blijkt uit de nota beantwoording zienswijzen, met uitzondering van een zuidoostelijk gelegen gedeelte van het plangebied, ook buitenopslag mogelijk blijft.

6.1. Zoals hiervoor onder 5.4. is weergegeven zal in de nieuwe bedrijfssituatie de opslag van goederen in beginsel inpandig gaan plaatsvinden. De raad heeft zich evenwel op het standpunt gesteld een algeheel verbod op buitenopslag voor het gehele plangebied te verstrekkend en bovendien niet noodzakelijk te achten, te meer nu buitenopslag niet tot de representatieve bedrijfssituatie zal behoren en eventuele incidentele buitenopslag, gelet op de aan een deel van het plangebied toegekende functieaanduiding "opslag uitgesloten", op minimaal 120 m van de woning van [appellant] zal plaatsvinden. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

7. [appellant] stelt dat de geluidswerende werking van de nieuwe opslaghal, gebouw F, op de nabijgelegen woningen tekort schiet. Daartoe voert hij aan dat uit de verklaringen van de architect van [partij] kan worden afgeleid dat voor het project niet de best beschikbare technieken en materialen zullen worden gebruikt. Voorts wordt in de nota beantwoording zienswijzen weliswaar gesteld dat de opslaghal een geluidswerende werking heeft op de nabijgelegen woningen, maar dit geldt in "fase 1" slechts voor de woningen aan de Sint Gerardusstraat 133 en hoger, terwijl niet vaststaat dat ook "fase 2" gerealiseerd zal worden.

7.1. De raad stelt dat [partij] geluidswerende maatregelen zal nemen, waaronder het plaatsen van geluiddempers, inpandige opslag, het zo veel mogelijk gesloten houden van deuren, het plaatsen van een geluidsscherm en het niet gebruiken voor buitenopslag van een deel van het plangebied. Zo nodig zullen in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer tevens maatwerkvoorschriften worden opgelegd aan [partij].

7.2. Blijkens de plantoelichting heeft de raad het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (hierna: de etmaalwaarde) getoetst aan de voor een rustige woonwijk gebruikelijke referentiewaarde van 45 dB(A), hetgeen strenger is dan de etmaalwaarde van 50 dB(A) die geldt op grond van het Activiteitenbesluit. Aan die referentiewaarde wordt voor de woning van [appellant] voldaan. Zoals volgt uit het akoestisch rapport bedraagt de etmaalwaarde voor die woning in de nieuwe situatie, zonder het treffen van aanvullende maatregelen, 35 dB(A). Dit heeft de raad in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Reeds hierom kan het aangevoerde niet tot vernietiging leiden. Ten overvloede zij overwogen dat de etmaalwaarde voor de woning van [appellant] na het plaatsen van een compressor en geluidsscherm - waartoe op grond van het uitgevoerde onderzoek derhalve op zichzelf geen noodzaak bestond maar wat inmiddels wel geheel of gedeeltelijk is gebeurd - daalt tot 34 dB(A).

Het betoog faalt.

Bedrijfscategorie

8. [appellant] stelt dat het plan niet uitvoerbaar is. Daartoe betoogt hij dat het plan bedrijfsactiviteiten uit milieucategorie 3.2 van de bij de planregels gevoegde Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt, terwijl het bedrijf van [partij], gelet op de code die in de Standaard Bedrijfsindeling 2008, zoals die gold ten tijde van belang, (hierna: SBI-2008) die door het Centraal Bureau voor de Statistiek is opgesteld en waaronder dit bedrijf bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven, volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder milieucategorie 4.1 valt. Op grond daarvan dient de afstand tot een rustige woonwijk minimaal 200 m te zijn, wat onderbouwd met een gedegen akoestisch onderzoek kan worden verkort naar minimaal 100 m, terwijl de afstand tot de woningen aan de Sint Gerardusstraat circa 45 m bedraagt.

8.1. De raad stelt dat het plan slechts bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 3.2 toestaat en dat de bedrijfsactiviteiten van [partij] onder die categorie vallen. Daartoe betoogt hij dat in de SBI-2008, code 28 (milieucategorie 4.1) wordt omschreven als een bedrijvencategorie die is gericht op het vervaardigen van machines en apparaten met een productieoppervlak dat gelijk is aan of groter is dan 2000 m². Nu de door [partij] geproduceerde hydraulische cilinders slechts een losstaande technische component betreffen en geen volwaardige machine of volwaardig apparaat, en binnen [partij] evenmin reparatiewerkzaamheden plaatsvinden, valt [partij] volgens de raad voor de beoordeling van dit bestemmingsplan niet onder voormelde SBI-code.

8.2. In de SBI-2008 wordt de code 28 beschreven als "Vervaardiging van overige machines en apparaten". De subcategorieën, aangegeven met de codes 28.12 en 28.14, zien op de "Vervaardiging van hydraulische apparatuur" en de "Vervaardiging van appendages". In het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal is appendage gedefinieerd als "elk van de kleine bijbehorende toestellen en onderdelen die dienen ter completering van een machine of een installatie".

In de Staat van Bedrijfsactiviteiten wordt de onder SBI-2008, code 28, bedoelde categorie bedrijven nog nader omschreven als "machine- en apparatenfabrieken, inclusief reparatie".

8.3. Gelet op voormelde definitie van het begrip "appendage" valt naar het oordeel van de Afdeling niet uit te sluiten dat, anders dan de categoriebeschrijving mogelijk suggereert, deze categorie niet louter ziet op de vervaardiging van op zichzelf staande machines en apparaten. In het licht daarvan volstaat het op dit punt door de raad ingenomen standpunt, dat de door [partij] geproduceerde hydraulische cilinders slechts een losstaande technische component betreffen en geen volwaardige machine of volwaardig apparaat, niet om op grond daarvan te kunnen aannemen dat de bedrijfsactiviteiten van [partij] niet onder SBI-2008, code 28, vallen. Dat [partij] zich niet bezighoudt met reparatiewerkzaamheden maakt dat niet anders. In de hiervoor onder 8.2. weergegeven omschrijving uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dat als (cumulatief) vereiste heeft te gelden om onder de bedoelde categorie bedrijven te vallen.

8.4. Indien de bedrijfsactiviteiten van [partij] onder SBI-2008, code 28, zouden vallen, is vervolgens de productieoppervlakte van belang. Bij een productieoppervlak dat kleiner is dan 2000 m² zou [partij] onder milieucategorie 3.2 vallen. Bij een productieoppervlak dat gelijk is aan of groter is dan voormelde 2000 m² zou [partij], gelijk het betoog van [appellant], onder milieucategorie 4.1 vallen. Ter zitting hebben [partij], noch de raad evenwel duidelijkheid kunnen verschaffen over de productieoppervlakte van [partij].

8.5. Aan het voorgaande voegt de Afdeling toe dat ook indien [partij] onder milieucategorie 4.1 zou vallen, dat niet zonder meer tot gevolg heeft dat de ter plaatse beoogde bedrijfsuitbreiding niet aanvaardbaar kan worden geacht. Wanneer in voorkomend geval niet wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen richtafstanden, zou er, op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, voor de raad aanleiding kunnen bestaan te motiveren dat en waarom, ondanks de kleinere afstand, voor de omwonenden niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd en het plan op dat punt aldus geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt.

Alternatief en ruimtegebruik

9. [appellant] betoogt dat ten noorden van het bedrijfsterrein van [partij] vrijliggende en onbebouwde grond te koop is waarop reeds de bestemming "Bedrijventerrein" rust, en dat de gewenste uitbreiding derhalve daar had kunnen plaatsvinden. Ten onrechte is deze mogelijkheid niet nader onderzocht. In dit kader betoogt [appellant] voorts, mede onder verwijzing naar door hem overgelegd kaartmateriaal en een verklaring van de eigenaar van de betreffende gronden, dat de door de raad tegen dit alternatief opgeworpen bezwaren geen stand kunnen houden. Nu gelet op het voorgaande de uitbreiding met een nieuwe opslag ook gerealiseerd kan worden op bestaand bedrijventerrein, maar van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt, is volgens [appellant] bovendien geen sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.

9.1. De raad stelt dat vanwege logistieke en bedrijfstechnische redenen de uitbreidingsrichting van [partij] vastligt. Cruciaal in dit kader is de huidige ligging van de productiehal, gebouw B, die is voorzien van een kraanbaan. Deze dient verlengd te worden in het verlengde van de huidige loop van de baan. Daarnaast wordt het door [appellant] voorgestelde alternatief ook om logistieke redenen onwenselijk geacht, omdat de in die situatie door het vrachtverkeer af te leggen transportroute moeilijk begaanbaar zou zijn. Om die reden is het door [appellant] voorgestelde alternatief geen reële optie. Een algehele bedrijfsverplaatsing acht de raad uit bedrijfseconomisch oogpunt evenmin haalbaar.

9.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meengenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij deze afweging in redelijkheid belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat de voorgestelde alternatieve locatie vanwege logistieke en bedrijfstechnische redenen, zoals hiervoor onder 9.1. nader toegelicht, niet de voorkeur heeft als uitbreidingslocatie voor [partij]. De door de raad gemaakte keuze voor de uitbreidingslocatie zoals vastgelegd in het bestemmingsplan acht de Afdeling hiermee voldoende onderbouwd.

Het betoog faalt.

Belangenverstrengeling gemeente

10. [appellant] stelt dat de gemeente, als eigenaar van de grond en beheerder van het naastgelegen voetbalterrein, belang heeft bij de verwezenlijking van de ontwikkeling waarin het plan voorziet. Om die reden is het plan volgens [appellant] niet met de gebruikelijke zorgvuldigheid voorbereid en vastgesteld.

10.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

10.2. De raad stelt dat het bestemmingsplan op juiste wijze en conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving tot stand is gekomen. Het bestemmingsplan is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat de ontwikkeling uitvoerbaar en inpasbaar is in de omgeving en voldoet aan rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4316, betekent de omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van (een deel van) de voor een ontwikkeling bestemde grond, en derhalve mogelijk een financieel belang heeft bij de verwezenlijking van het plan, niet dat daarom vooringenomenheid moet worden aangenomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij het vaststellen van het plan zijn taak niet zonder vooringenomenheid zoals bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft vervuld.

Het betoog faalt.

Waardedaling woning

11. [appellant] vreest voor schade omdat het plan zal leiden tot een waardedaling van zijn woning.

11.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat bovendien een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.

Zienswijze

12. Voor zover [appellant] voor het overige heeft verzocht zijn zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de nota beantwoording zienswijzen bij het besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Slotoverwegingen

13. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8.3. tot en met 8.5. is overwogen te motiveren dat de bedrijfsactiviteiten van [partij] onder de in artikel 3, lid 3.1, van de planregels gegeven omschrijving van bedrijfsactiviteiten vallen, dan wel het plan gewijzigd vast te stellen met inachtneming van het onder 8.5. overwogene.

Bij de voorbereiding van het te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De gewijzigde planregeling dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.

14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Emmen op:

- om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 8.3. tot en met 8.5. het daarin omschreven gebrek te herstellen; en

- de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Kranenburg
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016

562.