Uitspraak 200200571/1


Volledige tekst

200200571/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij op het perceel [locatie], te [plaats], kadastraal bekend gemeente Meerlo, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerders, vertegenwoordigd door W.J.G.M. Gossens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.F.C.M. Mulders, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 1.156 vleesvarkens in Groen Label-stal nr. BB 97.07.056V2 en 140 gespeende biggen in Groen Label-stal nr. BB 99.06.073.

2.2. Appellant maakt bezwaar tegen de verleende milieuvergunning in verband met het door verweerders gehanteerde Ammoniakreductieplan Regionaal ammoniak beleid Noord- en Midden-Limburg fase 3 (hierna te noemen: het Arp). Hij acht het Arp in strijd met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet). Hiertoe voert hij aan dat gedeputeerde staten, gelet op de Interimwet, het besluit tot goedkeuring van het besluit van de Raad van de gemeente Meerlo-Wanssum met betrekking tot het Arp niet hadden mogen mandateren. In het Arp worden voorts ten onrechte geen gekwantificeerde of geobjectiveerde grenzen gesteld aan de afname van de depositie, zo betoogt appellant. Volgens hem is bij de bepaling van de ammoniakdepositie ten onrechte de bestaande achtergronddepositie buiten beschouwing gelaten en is ten onrechte niet onderzocht of, indien daarmee wel rekening was gehouden, de inrichting een hogere depositie veroorzaakt dan de in artikel 5 van het Arp gestelde bovengrens van 600 mol. Bovendien acht hij deze depositiegrenswaarde van 600 mol onvoldoende gemotiveerd en ontoelaatbaar, mede gelet op de in artikel 4 van de Interimwet gestelde grenswaarde van 15 mol.

2.3. Ingevolge artikel 4 van de Interimwet, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.

Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Interimwet, voorzover thans relevant, behoeft een plan als bedoeld in artikel 8, de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie of provincies, waarin de betrokken gemeenten zijn gelegen.

Ingevolge artikel 10.3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.

Ingevolge artikel 10.3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht wordt mandaat in ieder geval niet verleend indien het betreft een bevoegdheid tot het vernietigen van of tot het onthouden van goedkeuring aan een besluit van een ander bestuursorgaan.

2.3.1. Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft de Raad van de gemeente Meerlo-Wanssum het ter plaatse geldende Arp vastgesteld. Dit besluit is blijkens een brief van 24 oktober 2000 namens gedeputeerde staten goedgekeurd door het afdelingshoofd Landelijke Leefomgeving, hoofdgroep Milieu en Water.

In het Arp staat in artikel 5, voorzover thans relevant, dat de oprichting van een veehouderij of de uitbreiding van een veehouderij indien door die uitbreiding de depositie die de veehouderij krachtens zijn vigerende vergunning mag veroorzaken wordt overschreden, slechts is toegestaan als de veehouderij een depositie zal veroorzaken van ten hoogste 600 mol op het dichtstbijgelegen B-gebied.

2.4. De Afdeling overweegt dat noch in de Interimwet noch in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht steun kan worden gevonden voor het betoog van appellant dat gedeputeerde staten de bevoegdheid tot goedkeuring van genoemd besluit van 9 oktober 2000 niet hadden mogen mandateren. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de aard van de bevoegdheid zich in deze tegen de mandaatverlening verzet.

2.4.1. De Afdeling overweegt voorts dat, anders dan appellant betoogt, bij de beoordeling van aanvragen om vergunning op grond van de Interimwet geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de reeds aanwezige achtergronddepositie in de omgeving van de veehouderij. De door het vergunde veebestand veroorzaakte ammoniakdepositie is naar het oordeel van de Afdeling op de juiste wijze bepaald en bedraagt 165,76 mol potentieel zuur per hectare per jaar. De Afdeling wijst er voorts op dat de Interimwet er niet zonder meer aan in de weg staat dat de ammoniakdepositie wordt vergroot tot boven de grens van 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Dat in het Arp geen gekwantificeerde of geobjectiveerde grenzen zijn gesteld aan de afname van de ammoniakdepositie brengt op zichzelf niet met zich dat het Arp in strijd is met de Interimwet. Op grond van artikel 8 van de Interimwet moet het Arp slechts waarborgen dat de totale depositie op de in de betrokken gemeente of gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt.

De Afdeling komt tot de slotsom dat op grond van hetgeen appellant heeft betoogd niet kan worden geoordeeld dat het Arp in strijd is met de Interimwet.

2.5. Voorts betoogt appellant dat niet wordt voldaan aan het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet, aangezien een van de betrokken intrekkingsbesluiten is genomen een dag na het nemen van het bestreden besluit.

Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is toepassing gegeven aan de saldomethode als neergelegd in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet door, in samenhang met de vergunningverlening voor de onderhavige inrichting, onder andere de milieuvergunning voor de inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats] in te trekken. Blijkens het desbetreffende intrekkingsbesluit, dat in het dossier is gevoegd, is dit niet genomen op 20 december 2001, zoals in het bestreden besluit staat, maar op 19 december 2001, derhalve op dezelfde dag als het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.

w.g. Berg w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

310.