Uitspraak 201601117/1/A2


Volledige tekst

201601117/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

KAV Holding B.V. (voorheen: KAV Vastgoed B.V.), gevestigd te Amsterdam,
appellante,

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West (voorheen: het dagelijks bestuur van stadsdeel Nieuw-West, hierna: algemeen bestuur)).

Procesverloop

Bij uitspraak van 21 oktober 2015 in zaak nr. 201501497/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2015:3234) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/1830 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de raad van 18 februari 2014 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het algemeen bestuur het bezwaar van KAV Holding tegen het besluit van 11 juni 2013, waarbij het algemeen bestuur het pand aan de Johan Huizingalaan 91 te Amsterdam (hierna: het pand) als gemeentelijk monument heeft aangewezen, opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft KAV Holding beroep bij de Afdeling ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2017, waar KAV Holding, vertegenwoordigd door mr. H.W. Vis, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door mr. J.B. Floor, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Akgün en drs. B. Hamers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Naar aanleiding van een aanvraag van de Erfgoedvereniging Heemschut heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Nieuw-West (thans: het algemeen bestuur) het pand op 11 juni 2013 aangewezen als gemeentelijk monument. Het pand is een voormalig benzinestation van Caltex naar een ontwerp van de architect H.A.M. van den Berg en gebouwd in de jaren 1957-1961.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 oktober 2015 geoordeeld dat het dagelijks bestuur aan zijn besluit niet het advies van het Bureau Monumenten en Archeologie (thans: Monumenten en Archeologie, hierna: M&A), opgesteld door V.T. van Rossem, ten grondslag heeft kunnen leggen omdat laatstgenoemde de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het dagelijks bestuur onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het algemeen belang bij aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen dan het financiële belang van KAV Holding. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar van 18 februari 2014 vernietigd en het algemeen bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

2. Aan het besluit van 25 mei 2016 heeft het algemeen bestuur ten grondslag gelegd dat M&A opnieuw advies heeft uitgebracht over de monumentwaardigheid van het pand en geconcludeerd dat het pand voldoet aan de criteria voor plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst. Voorts heeft het algemeen bestuur naar aanleiding van het rapport van DTZ Zadelhoff van 22 maart 2016, waarin op verzoek van KAV Holding haar financiële schade inzichtelijk is gemaakt, een tegenonderzoek laten opstellen. Daarin is geconcludeerd dat de schade van KAV Holding als gevolg van de aanwijzing nihil is. Het algemeen bestuur heeft het besluit tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument daarom gehandhaafd.

Het hoger beroep

Niet-tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar

3. KAV Holding heeft bij brief van 12 februari 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar. Zij verzoekt de Afdeling de hoogte van de dwangsom vast te stellen als bedoeld in artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3.1. Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt: "Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen".

Het tweede lid bepaalt: "De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag".

Het derde lid bepaalt: "De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Het zesde lid bepaalt: "Geen dwangsom is verschuldigd indien:

a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,

b. de aanvrager geen belanghebbende is, of

c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is".

Artikel 4:18 bepaalt: "Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was".

Artikel 7:10, eerste lid, bepaalt: "Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken".

Het tweede lid bepaalt: "De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken".

Het derde lid bepaalt: "Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen".

Het vierde lid bepaalt: "Verder uitstel is mogelijk voor zover:

a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,

b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of

c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.

Het vijfde lid bepaalt: "Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden".

Artikel 8:55c bepaalt: "Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast".

3.2. Bij brief van 7 januari 2016 heeft KAV Holding het algemeen bestuur in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op bezwaar. Het algemeen bestuur heeft de ontvangst van deze ingebrekestelling bevestigd bij brief van 11 januari 2016. Op 25 mei 2016 heeft het algemeen bestuur een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Omdat KAV Holding het algemeen bestuur in gebreke heeft gesteld en heeft verzocht om vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom, heeft KAV belang bij beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit.

Het algemeen bestuur heeft niet tijdig opnieuw op het door KAV Holding gemaakte bezwaar beslist, nu de Afdeling bij uitspraak van 21 oktober 2015 het besluit van 18 februari 2014 heeft vernietigd en het algemeen bestuur pas op 25 mei 2016 opnieuw heeft beslist. Ter zitting is vastgesteld dat het algemeen bestuur geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid, van de Awb. Evenmin is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. Gelet hierop is het beroep van KAV Holding tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond.

3.3. Het algemeen bestuur heeft geen besluit genomen tot vaststelling van de hoogte van de verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. Het algemeen bestuur is na de ontvangst van de ingebrekestelling op 11 januari 2016 op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf 25 januari 2016, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling. Nu het besluit op 25 mei 2016 is genomen stelt de Afdeling de verschuldigde dwangsom ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op een bedrag van € 1.260,00.

Bevoegdheid

4. KAV Holding betoogt dat het besluit niet bevoegd is genomen nu uit het besluit niet blijkt dat het algemeen bestuur dit besluit krachtens mandaat of delegatie heeft genomen.

4.1. Artikel 83 van de Gemeentewet bepaalt: "De raad, het college of de burgemeester kan bestuurscommissies instellen die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester zijn overgedragen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop hij inzage heeft in de stukken waaromtrent door een bestuurscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang".

Artikel 24, eerste lid, van de Verordening op de Bestuurscommissies van de gemeente Amsterdam bepaalt: "Het algemeen bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die door de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester aan hem zijn overgedragen of gemandateerd".

Het tweede lid bepaalt: "De taken en bevoegdheden die door de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester worden overgedragen of gemandateerd, worden vermeld in de bij deze verordening behorende bijlage 2 (taken) en bijlage 3 (bevoegdheden bestuurscommissies)".

4.2. In bijlage 3, onder nr. E5 is bepaald dat de bevoegdheid tot het aanwijzen, intrekken en wijzigen van een aanwijzing van een gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders is gedelegeerd aan het algemeen bestuur. Gelet hierop faalt het betoog van KAV Holding dat het algemeen bestuur het besluit niet bevoegd heeft genomen.

Horen gemeente Amsterdam

5. KAV Holding betoogt dat het algemeen bestuur in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening Amsterdam bij het voornemen tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument en bij het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte heeft afgezien van het horen van de gemeente Amsterdam, de eigenaar van de grond waarop het pand staat. Van een omstandigheid op grond waarvan van het horen kan worden afgezien, is volgens KAV Holding geen sprake. Voorts heeft het algemeen bestuur gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu aangenomen mag worden dat rechtspersonen in andere stadsdelen wel worden gehoord. Dit gebrek kan volgens KAV Holding niet worden gepasseerd, noch kan haar het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb worden tegengeworpen.

5.1. Artikel 6:22 van de Awb bepaalt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld".

Artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening Amsterdam bepaalt: "Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de Commissie voor Welstand en Monumenten en stelt, voor zover mogelijk, de eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde in de gelegenheid te worden gehoord. In spoedeisende gevallen kan het college hiervan afwijken".

In de toelichting op de Erfgoedverordening is vermeld dat belanghebbend in het kader van het aanwijzen van gemeentelijke monumenten zijn de eigenaar, een (beperkt) zakelijk gerechtigde of een vereniging of stichting tot behoud van monumenten. Ook de gemeente is belanghebbend als sprake is van erfpacht.

5.2. Vast staat dat het algemeen bestuur voorafgaand aan het nemen van het besluit, in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening Amsterdam, de gemeente Amsterdam als eigenaar van de grond niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat KAV Holding door het gebrek is benadeeld en evenmin aannemelijk is dat andere belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld.

Vooringenomenheid dagelijks bestuur

6. KAV Holding betoogt dat het dagelijks bestuur zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Daartoe voert zij aan dat in de voorbereidende commissie van het algemeen bestuur door een lid van het dagelijks bestuur is gezegd dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling ‘de onderbouwing van het besluit sterker moet’ en dat ‘er een nieuwe onderbouwing’ moet komen. Volgens KAV Holding kan hieruit worden afgeleid dat reeds op voorhand vast stond dat het pand een gemeentelijk monument zou blijven.

6.1. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid".

6.2. Dat een lid van het dagelijks bestuur tijdens een bespreking ter voorbereiding van een door het algemeen bestuur te nemen besluit zich op het standpunt zou hebben gesteld dat hij de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument wenselijk acht en dat een dergelijk aanwijzingsbesluit naar zijn verwachting in rechte stand kan houden indien daaraan een aangepaste onderbouwing ten grondslag wordt gelegd, brengt niet met zich dat daardoor sprake is van vooringenomenheid aan de kant van het dagelijks bestuur. De Afdeling ziet in hetgeen KAV Holding heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat in dit geval artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is geschonden. Een besluit inzake het opnemen van een pand op de gemeentelijke monumentenlijst vergt een belangenafweging, waarbij ook algemene belangen en beleidsinzichten een rol spelen. Zoals in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 (Kamerstukken II 1998/89, 21 221, nr. 3, blz. 53-55) is benadrukt, is de strekking van artikel 2:4 geenszins dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken, maar dat het erom gaat dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Het gaat erom, zo is in de toelichting opgemerkt, dat de overheid de nodige objectiviteit moet betrachten en zich niet door vooringenomenheid mag laten leiden.

Het betoog faalt.

Aanwijzing deskundige door het algemeen bestuur

7. KAV Holding betoogt dat niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2016, omdat het dagelijks bestuur en niet het algemeen bestuur voorafgaand aan het nieuwe besluit een deskundige heeft aangewezen. Voorts betwist KAV Holding dat de opsteller van het advies, J. van der Werf, werkzaam als gebiedsadviseur bij M&A, beschikt over de vereiste deskundigheid om de monumentwaardigheid van het pand te beoordelen.

7.1. Op grond van artikel 25 van de Verordening bestuurscommissies Amsterdam is het dagelijks bestuur belast met de voorbereiding en uitvoering van de besluiten van het algemeen bestuur. Dat het algemeen bestuur als bevoegd gezag gevolg dient te geven aan de uitspraak van de Afdeling, brengt niet met zich dat de opdracht van het dagelijks bestuur tot aanwijzing van een deskundige gelet op deze taakverdeling onbevoegd is gedaan.

Voorts is de Afdeling niet gebleken dat de opsteller van het nieuwe advies, die als gebiedsadviseur in dienst is bij M&A, niet beschikt over de vereiste deskundigheid om over de monumentwaardigheid van het pand te adviseren. Van der Werf heeft de studie ‘Architectural History and Criticism’ aan de Vrije Universiteit afgerond. Voorts heeft hij verschillende bijdragen geschreven over monumenten in Amsterdam. Specifiek is hij betrokken geweest bij het opstellen van de AUP-Waarderingskaarten en is hij een van de auteurs van het boek ‘Atlas AUP Gebieden Amsterdam’, verschenen in 2013. Ter zitting is namens het algemeen bestuur toegelicht dat

Van der Werf gelet op zijn deskundigheid de rol vervult van gebiedsdeskundige naoorlogs erfgoed, bouwkunst waarvan in dit geval sprake is.

Het betoog faalt.

Totstandkoming advies M&A

8. KAV Holding betoogt dat ten onrechte M&A is verzocht een nieuw advies uit te brengen, nu aan de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2016 twee adviezen van M&A ten grondslag lagen en het besluit op bezwaar is vernietigd. Daarnaast stelt KAV Holding dat de adviseur, het hoofd van M&A en M&A zelf persoonlijk belang hadden bij de uitkomst van het advies en het algemeen bestuur dit niet heeft onderkend. De adviseur kon volgens KAV Holding niet tot een negatief advies komen, nu hij daarmee de geloofwaardigheid en reputatie van M&A, zijn werkgever, ernstig zou ondermijnen. Het hoofd van M&A heeft het vorige advies, waarvan Van Rossem de opsteller was, ondertekend en het tweede advies ook ondertekend. M&A zou de gemeente daarnaast blootstellen aan een forse schadeclaim indien zij anders zou adviseren, aldus KAV Holding.

8.1. Aan het besluit van 11 juni 2013 dat door de Afdeling is vernietigd, is onder meer het advies met redengevende omschrijving van M&A van 26 maart 2012 en de aanvulling van de redengevende omschrijving van M&A van 16 december 2013 ten grondslag gelegd. In de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2016 is geoordeeld dat de adviseur van M&A, V.T. van Rossem, door publieke uitlatingen in een tijdschriftinterview de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt, het dagelijks bestuur dit niet heeft onderkend en de adviezen van M&A daarom niet aan het besluit van 11 juni 2013 ten grondslag konden worden gelegd. In de uitspraak van de Afdeling is verder geoordeeld dat het algemeen bestuur een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, welk besluit moet berusten op een advies waarbij Van Rossem niet is betrokken. Met de uitspraak van de Afdeling is niet uitgesloten dat M&A het algemeen bestuur bij het opnieuw nemen van een besluit op bezwaar mocht voorzien van advies. Het algemeen bestuur diende zich er van te vergewissen dat dit advies niet zou zijn opgesteld door Van Rossem. De stelling van KAV Holding, dat de adviseur niet tot een andersluidend advies kon komen en M&A dit ook niet zou onderschrijven gelet op de voorgeschiedenis en door onderlinge belangen en verhoudingen volgt de Afdeling niet. Dat het hoofd van de afdeling monumenten van M&A uit hoofde van haar functie het nieuwe advies heeft ondertekend, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid.

Het betoog faalt.

Vergewisplicht algemeen bestuur

9. Volgens KAV Holding heeft het algemeen bestuur niet onderkend dat aan het advies van M&A gebreken kleven en dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. In het advies ontbreekt een bronvermelding, zodat onduidelijk is of het stuk is gebaseerd op een persoonlijke mening van de adviseur dan wel dat dit is overgenomen uit andere bronnen. Ook heeft de adviseur ten onrechte vermeld dat het pand op de zogenoemde Waarderingskaarten AUP-gebieden in Amsterdam is gewaardeerd als orde 1-pand terwijl het van orde 2-pand is. Gebouwen van orde 2 zijn niet monumentwaardig. Verder is het advies niet tot stand gekomen aan de hand van de Handleiding voor de aanwijzing van zaken en terreinen als gemeentelijk monument en gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht (hierna: Handleiding). Voorts dient aan het tegenrapport van Hoogenberk van 29 november 2012 meer waarde te worden toegekend dan aan het advies van M&A, omdat Hoogenberk het pand heeft bezocht alvorens het advies op te stellen, aldus KAV Holding.

9.1. Artikel 3:9 van de Awb bepaalt: "Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden".

9.2. Op 1 februari 2016 heeft M&A opnieuw advies uitgebracht over de monumentwaardigheid van het pand. In het advies is vermeld dat het pand in aanmerking komt voor aanwijzing als gemeentelijk monument wegens de stedenbouwkundige-, architectonische-, en cultuurhistorische waarden. In de Handleiding is vermeld dat de hierin opgenomen selectiecriteria het toetsingskader voor de aanwijzing van gemeentelijke monumenten en gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten vormen. De selectiecriteria zijn: architectonische waarden, stedenbouwkundige waarden en cultuurhistorische waarden, gaafheid en zeldzaamheid. In het advies zijn deze aspecten beoordeeld, zij het dat de aspecten gaafheid en zeldzaamheid niet expliciet zijn beoordeeld. Uit het advies volgt echter dat het pand nog vrijwel gaaf bewaard is gebleven en de architect nog twee garages heeft ontworpen met een vergelijkbare architectuur.

De kaart op grond waarvan KAV Holding de stelling inneemt dat het pand is gewaardeerd als orde 2, is een concept-versie. Op de vastgestelde Waarderingskaart AUP-gebieden is het pand gewaardeerd als orde 1. Ook op de website van de gemeente Amsterdam is het pand gekwalificeerd als orde 1. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het advies ondeugdelijk is en niet ten grondslag had kunnen worden gelegd aan het besluit. In de adviezen van de bureaus Urban Fabric B.V. en Steenhuis stedenbouw/landschap van oktober 2008 en de Commissie Welstand en Monumenten van 10 februari 2012, die het algemeen bestuur aan het eerdere besluit ten grondslag heeft gelegd, is ook positief geadviseerd over de aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument. Dat Hoogenberk voor het opstellen van zijn advies het pand heeft bezocht, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur aan dit advies meer waarde had moeten toekennen dan aan voormelde adviezen.

In hetgeen KAV Holding heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het algemeen bestuur het advies van M&A niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.

Schaderapporten

10. KAV Holding betoogt dat het algemeen bestuur zonder nadere motivering heeft aangesloten bij het rapport van Bureau Fakton, opgesteld door E.G.J. Daalhuisen (hierna: het rapport van Fakton). Volgens KAV Holding had het algemeen bestuur niet op basis van dit rapport tot de conclusie kunnen komen dat de schade nihil is, omdat in het rapport van Fakton uitsluitend het rapport van DTZ Zadelhoff is beoordeeld zonder dat is onderzocht of sprake is van schade als gevolg van de aanwijzing. Voorts is door DTZ Zadelhoff gewezen op een aantal onjuistheden in het rapport van Fakton maar heeft het algemeen bestuur zijn concept-besluit ongewijzigd gehandhaafd, aldus KAV Holding.

10.1. Naar aanleiding van de brief van 23 februari 2016 van het algemeen bestuur, heeft KAV Holding voor de door haar gestelde schade verwezen naar het in haar opdracht opgestelde rapport "Schade-indicatie Johan Huizingalaan 91, Amsterdam", opgesteld door DTZ Zadelhoff. Het algemeen bestuur heeft hierin aanleiding gezien een contra-expertise te laten verrichten. Deze contra-expertise heeft geresulteerd in het rapport van Fakton. Waar DTZ Zadelhoff tot de conclusie komt dat de schade als gevolg van de aanwijzing € 360.000 bedraagt, wordt in het rapport van Fakton geconcludeerd dat de schade nihil is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het besluit ondeugdelijk is omdat in het rapport van Fakton uitsluitend is ingegaan op de door KAV Holding opgevoerde schadeposten.

Wat de door KAV Holding gestelde en in het hogerberoepschrift nader geconcretiseerde onjuistheden in het rapport van Fakton betreft, overweegt de Afdeling dat in het schaderapport van DTZ Zadelhoff als belangrijke schadepost wordt opgevoerd dat de aanwijzing het onmogelijk maakt op de locatie van het pand woningen te ontwikkelen. Ter zitting is deze mogelijke herontwikkeling naar woningen aan de orde gesteld. Het huidige bestemmingsplan staat een dergelijke ontwikkeling niet toe. Afgezien van de mogelijkheid dat bestemmingsplannen op verzoek dan wel ambtshalve kunnen worden gewijzigd, is niet gebleken dat KAV Holding concrete plannen heeft voor een dergelijke herontwikkeling. Gelet hierop heeft het algemeen bestuur hiermee bij het nemen van het besluit geen rekening hoeven houden. Ook in de overige door KAV Holding opgevoerde kostenposten ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat met de aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument sprake zal zijn van zodanige schade, dat het algemeen bestuur hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

Het betoog faalt.

Tenslotte

11. KAV Holding betoogt tenslotte dat het algemeen bestuur ten onrechte niet het maatschappelijke belang van de aanwijzing van het pand heeft gewaardeerd.

11.1. KAV Holding heeft niet nader toegelicht waaruit dit maatschappelijk belang bestaat noch waaruit volgt dat dit een aspect betreft dat het algemeen bestuur bij de aanwijzing had moeten meewegen. Reeds hierom slaagt dit betoog niet.

Slotsom

12. Het beroep voor zover dat betrekking heeft op het niet-tijdig nemen van het besluit is gegrond. Het beroep is voor het overige ongegrond.

13. Het algemeen bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond;

II. stelt de hoogte van de door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West tot vergoeding van bij KAV Holding B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West aan KAV Holding B.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017

608.