Uitspraak 200200508/1


Volledige tekst

200200508/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2001, kenmerk G620/WH/PM 0.64614, hebben verweerders krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan appellant een last onder dwangsom opgelegd van ƒ 1.500,00 (€ 680,67) per overtreding van het voorschrift 1.1.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Verweerders hebben het maximum te verbeuren bedrag gesteld op ƒ 30.000,00 (€ 13.613,41).

Bij besluit van 21 december 2001, verzonden op 2 januari 2002, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de begunstigingstermijn. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op 28 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Bij brieven van 22 en 28 mei 2002 hebben partijen toestemming gegeven om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zich hiertegen verzetten, doet de Afdeling uitspraak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de bij besluit van 1 oktober 2001 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de overtreding van voorschrift 1.1.1 van het Besluit onder aanpassing van de begunstigingstermijn gehandhaafd. Aan het dwangsombesluit ligt ten grondslag een aantal metingen, waarvan de laatste heeft plaatsgevonden op 7 september 2001. Volgens verweerders wordt als gevolg van de activiteiten in het horecabedrijf aan de [locatie] niet voldaan aan de in voorschrift 1.1.1 neergelegde geluidgrenswaarde van 25 dB(A) in een in- of aanpandige woning in de periode 23.00 tot 07.00 uur. Verweerders zijn van mening dat deze illegale situatie thans moet worden beëindigd, waarbij appellant bij het bestreden besluit, conform de door de Voorzitter getroffen voorlopige voorziening, een termijn is gegund van zes weken na het besluit op bezwaar.

2.2. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte hebben getoetst aan voorschrift 1.1.1 van het Besluit. Hij wijst in dit verband op artikel 7 van het Besluit. Volgens appellant is het moment van de overtreding, te weten 7 september 2001, bepalend voor de juridische grondslag.

2.2.1. Ingevolge artikel 7 van het Besluit blijven voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het van toepassing worden van dit Besluit op die inrichting mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit.

2.2.2. Het Besluit is in werking getreden op 1 oktober 1998 en op die datum op de onderhavige inrichting van toepassing geworden. Ten behoeve van de onderhavige inrichting was bij besluit van 31 augustus 1984 een muziekvergunning op grond van de Geluidhinderverordening recreatie-inrichtingen verleend. Aan deze vergunning was een voorschrift verbonden met betrekking tot het geluidniveau binnen een niet tot de inrichting behorende woning. Geluid is een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Het desbetreffende voorschrift blijft dan ook gedurende drie jaar na het van toepassing worden van het Besluit als nadere eis gelden.

Het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom dateert van 1 oktober 2001. De genoemde termijn van drie jaar dat het betrokken voorschrift uit de onderliggende muziekvergunning als nadere eis blijft gelden, is op deze datum verstreken. Verweerders hebben derhalve terecht getoetst aan voorschrift 1.1.1 van het Besluit. Dat verweerders gebruik hebben gemaakt van de op 7 september 2001 verrichte geluidmetingen doet aan het vorenstaande niet af. Overigens merkt de Afdeling op dat de in voorschrift 1.1.1 van het Besluit opgenomen waarde, waaraan verweerders hebben getoetst, ook als geluidgrenswaarde was opgenomen in de muziekvergunning.

2.3. Appellant betoogt voorts aan dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn belangen. Hij wijst in dit verband op het feit dat reeds vergaande maatregelen zijn getroffen om geluidoverlast tegen te gaan. Daarnaast voert hij aan dat gedurende achttien jaar nooit is geklaagd over geluidoverlast. De klachten zijn volgens appellant enkel afkomstig van de nieuwe buren.

2.3.1. Uit de stukken blijkt dat op 7 september 2001 het geluidniveau gemeten na 23.00 uur en met inachtneming van de strafkorting voor muziekgeluid, in de woon- en slaapkamer van de aanpandige woning [locatie 1], 45,6 dB(A) en 44,3 dB(A) bedroeg. Dit betekent een overschrijding van 20,6 dB(A) en 19,3 dB(A) van de toegestane waarde. Ook voorheen is bij herhaling een aanzienlijke overschrijding van de voor de nachtperiode in een in- of aanpandige woning geldende geluidgrenswaarde geconstateerd. Derhalve waren verweerders bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

Verder is gebleken dat voorafgaande aan het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom verweerders meermalen met appellant overleg hebben gevoerd om te bewerkstelligen dat de overschrijding van deze geluidgrenswaarde zou worden beëindigd. Dit overleg heeft niet geresulteerd in naleving van de desbetreffende geluidgrenswaarde. Onder deze omstandigheden hebben verweerders in redelijkheid van hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik gemaakt.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002.

187-373.