Uitspraak 201602175/1/A3


Volledige tekst

201602175/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellante], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/5544 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college geweigerd de gegevens van [appellante] in de basisregistratie personen (hierna: brp) op grond van artikel 2.10 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) te wijzigen.

Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door M.K. Ulrich, zijn verschenen.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen om nadere informatie op te vragen via de Nederlandse ambassade in Teheran.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] komt in hoger beroep omdat de rechtbank haar beroep tegen de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering om haar gegevens in de brp te wijzigen, ongegrond heeft verklaard. [appellante] is geboren in Iran en verblijft sinds 1996 in Nederland. Zij staat in de brp ingeschreven als [appellante], geboren op [geboortedatum] 1981 te Teheran, Iran. Deze gegevens zijn ontleend aan de verklaring onder ede/belofte die op 1 maart 2010 te Rotterdam door [appellante] is afgelegd.

[appellante] verzoekt om wijziging van deze gegevens in [naam], geboren op [geboortedatum] 1979 te Masjedsoleiman, Iran (hierna: de gestelde identiteit), omdat deze gegevens, naar zij stelt, haar echte naam, geboortedatum en -plaats betreffen. Zij stelt dat zij bij binnenkomst in Nederland een valse identiteit heeft opgegeven, omdat haar verteld was dat zij anders geen verblijfsvergunning zou krijgen. De valse identiteit heeft zij verzonnen. Ook heeft zij namen van niet bestaande personen opgegeven als namen van haar ouders.

De aanleiding voor het verzoek is dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (hierna: IND) heeft geconstateerd dat [appellante] met een Iraans paspoort met de gestelde identiteit reisde. Op grond daarvan stelt de IND dat zij dus een onjuiste identiteit heeft opgegeven en dat de nu door haar gestelde identiteit de juiste is. Dit kan gevolgen hebben voor haar naturalisatie. De IND heeft aangegeven dat zij haar gegevens in de brp moet wijzigen. Zij betoogt dat zij voldoende stukken heeft aangeleverd om aan te tonen dat de door haar gestelde identiteit de juiste is.

Incidenteel beroep college ingetrokken

2. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het incidenteel beroep dat is ingediend kan worden aangemerkt als een verweer ten aanzien van het hoger beroep van [appellante]. Het incidenteel beroep is daarmee ingetrokken.

Toetsingskader

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2285), dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126). Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

4. Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring over het desbetreffend feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

Beroep

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties verbindt aan het DNA-onderzoek naar de zus-zusrelatie tussen haar en [zus]. Zij stelt dat dit onderzoek in samenhang met de andere documenten bewijs geeft dat de gestelde identiteit van [appellante] de juiste is. [appellante] heeft voorts in hoger beroep nader DNA-onderzoek naar de verwantschap tussen haar gestelde [vader] en haarzelf toegezonden. Bij dit onderzoek is ook het DNA van haar gestelde [moeder] betrokken. [appellante] stelt dat dit onderzoek in samenhang met de eerder verstrekte documenten haar verzoek tot wijziging van haar gegevens in de brp ondersteunt en de wijziging, gelet op het bewijs niet langer geweigerd kan worden.

Voorts heeft [appellante] bij de instantie die verantwoordelijk is voor de bevolkingsregistratie in Iran verzocht om een verklaring dat de persoon [appellante], geboren op [geboortedatum] 1981 te Teheran, niet bekend is. Deze instantie heeft laten weten dergelijke verklaringen nooit af te geven.

5.1. [appellante] heeft gedurende de procedure de volgende bewijsstukken voor haar gestelde identiteit overgelegd:

Bij het inleidende verzoek:

- Iraans geboortebewijs met foto met een Engelse vertaling, waarin staat: B.C. no.: [...], naam: [naam]; geboortedatum: [geboortedatum] 1979; geboorteplaats: Masjedsoleiman; als ouders staan vermeld vader: [vader], B.C. No […]; moeder: [moeder], B.C. no […].

In bezwaar zijn de volgende aanvullende documenten met een gelegaliseerde vertaling overgelegd:

- Nationale identiteitskaart met foto , waarin staat national ID. no.: […], B.C. No. :[...], naam: [naam]; geboortedatum: [geboortedatum] 1979; vader: [vader].

- Schoolrapport met foto voor het jaar 1987-1988. Op het rapport staat volgens de vertaling [naam], dochter van [vader], houder van B.C. no [...]; geboren 1979 in Masjedsoleiman;

- geboortebewijs vader met foto , waarin staat: B.C. no […],
naam: [vader], geboortedatum: [geboortedatum] 1937, geboorteplaats: Masjedsoleiman. Getrouwd met: [moeder]. Als kind staat o.a. vermeld: [naam] met, volgens de vertaling, B.C. No. […].

- geboortebewijs moeder met foto, waarin staat B.C. no […], naam: [moeder], geboortedatum: [geboortedatum] 1939, geboorteplaats: Farsan. Getrouwd met [vader]. Als kind staat o.a. vermeld: [naam], met volgens de vertaling, B.C. No. […].

In beroep zijn de volgende stukken overgelegd:

- een deel van het verslag van het gehoor van de gestelde [zus] van 18 september 1991, waarin zij haar zus [naam] noemt en tevens de ouders [vader] en [moeder].

- een verklaring van de Iraanse ambassade van 7 januari 2016 over haar identiteit, waarop een foto, vingerafdrukken en de naam [naam] staan vermeld.

- drie onvertaalde documenten (twee rapporten en een verklaring afronden basisschool) over haar basisschoolopleiding in Iran. Het gaat om andere stukken dan het in bezwaar ingediende rapport.

- DNA-onderzoek, gedateerd 14 januari 2016, waaruit blijkt dat [appellante] met 80% zekerheid een zus-zus verwantschap heeft met [zus].

Daarnaast bevindt zich in het dossier:

- een kopie van het Iraanse paspoort van [naam], dochter van [vader], geboortedatum: [geboortedatum] 1979 te Masjedsoleiman.

In hoger beroep is aanvullend ingediend:

- DNA-onderzoek waaruit blijkt dat [appellante] met 99.999% zekerheid de dochter is van haar gestelde vader [vader]. Daarbij is onderzoek gedan naar het DNA van de gestelde vader, de gestelde moeder en [appellante]. Vader en moeder hebben zich geïdentificeerd met een Iraans paspoort, [appellante] heeft zich geïdentificeerd met een Nederlands paspoort. Deze zijn in kopie bijgevoegd. Ook zijn foto’s toegevoegd van alle drie. Verder zijn verklaringen opgenomen van de artsen die het DNA hebben afgenomen, waarin zij onder andere verklaren dat zij de identiteit van de geteste personen hebben vastgesteld.

5.2. [appellante] heeft geboortedocumenten overgelegd van haarzelf, haar gestelde vader en haar gestelde moeder. Deze vallen onder een geschrift als bedoeld onder artikel 2.8, tweede lid, onder c, van de Wet brp. Uit deze documenten in onderlinge samenhang blijkt dat de gestelde vader en gestelde moeder een dochter hebben met de naam [naam], die geboren is op [geboortedatum] 1979 te Masjedsoleiman. De overige documenten bevestigen deze gegevens.

Uit het DNA-onderzoek blijkt dat [appellante] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische dochter van de gestelde vader is. Het college stelt terecht dat dit nog geen zekerheid geeft over de juridische relatie tussen hen. Deze blijkt echter uit de geboortedocumenten van de gestelde vader, moeder en [naam], waarin staat dat de gestelde ouders getrouwd zijn en een dochter hebben met de naam [naam].

Bij de afname van DNA hebben de gestelde ouders zich geïdentificeerd met hun Iraanse paspoort. De Afdeling ziet gelet daarop, anders dan het college, geen aanleiding voor twijfel aan de door hen bij de afname van het DNA opgegeven identiteit.

Het college heeft aangegeven geen aanleiding te zien om aan de authenticiteit van de geboortedocumenten te twijfelen. Voor zover het college nog twijfel heeft over de identiteit of de authenticiteit van de documenten, heeft het de mogelijkheid om de identiteit van de betrokken personen te verifiëren en de authenticiteit van de documenten te controleren.

5.3. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het bewijs mist dat [appellante], geboren op [geboortedatum] 1981 te Teheran, Iran niet bestaat. [appellante] heeft aangegeven dat haar ouders bij de daartoe bevoegde instanties in Teheran hebben verzocht om een verklaring af te geven dat [appellante] daar niet bekend is. Naar aanleiding van de zitting heeft het college via het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Nederlandse ambassade in Teheran medewerking verzocht om bij de daartoe bevoegde Iraanse instanties te verzoeken om het college mee te delen of [appellante], geboren op [geboortedatum] 1981 te Teheran, Iran bestaat. De ambassade heeft laten weten dat zij vanwege veiligheidsredenen niet aan het verzoek tegemoet kan komen.

5.4. De Afdeling stelt naar aanleiding van het voorgaande vast dat door middel van het DNA-onderzoek en de onder 5.1 genoemde documenten is aangetoond dat de persoonsgegevens [naam], geboren op [geboortedatum] 1979 te Masjedsoleiman, Iran de juiste gegevens van [appellante] zijn. Zij is thans ingeschreven met andere persoonsgegevens. Nu vast staat dat de gestelde persoonsgegevens de juiste zijn, staat vast dat de ingeschreven persoonsgegevens onjuist zijn. De Afdeling acht het niet noodzakelijk dat [appellante] voor het niet bestaan van de ingeschreven identiteit bewijs overlegt van de Iraanse instanties. Hierbij is van belang dat uit de mededeling aan haar ouders en het bericht van de Nederlandse ambassade blijkt dat niet van [appellante] verwacht kan worden dit bewijs te verkrijgen.

Het betoog slaagt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de overige beroepsgronden buiten beschouwing te laten.

Conclusie

6. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 20 augustus 2015 komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

8. Het college dient ten aanzien van [appellante] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/5544;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 20 augustus 2015, kenmerk A.B.2015.4.06822/AP;

IV. bepaalt dat tegen het door het college te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.475,00 (zegge: vierentwintighonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Borman w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017

725.