Uitspraak 201603944/1/V2


Volledige tekst

201603944/1/V2.
Datum uitspraak: 6 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 mei 2016 in zaken nrs. 16/7864, 16/7869, 16/7872 in het geding tussen:

[vreemdelingen 1 en 2], mede voor hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen),

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 april 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hun opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: de terugkeerbesluiten) en een inreisverbod tegen vreemdelingen 1 en 2 uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 mei 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Ruijter de Wildt, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat Albanië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. In de uitspraak zal voorts worden ingegaan op de vraag hoe het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord in een geval als het onderhavige moet worden uitgelegd.

Hoger beroep

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank in hetgeen de vreemdelingen hebben gesteld over de positie van Roma ten onrechte aanleiding heeft gezien om tot het oordeel te komen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Albanië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.

3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, overwogen dat dat de aanwijzing van Albanië als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten, zoals onder 3.4.1. van die uitspraak weergegeven. De aangevallen uitspraak dateert van vóór deze uitspraak van de Afdeling. Uit de overwegingen van de uitspraak van 14 september 2016 waarbij de Afdeling, mede gelet op de door de staatssecretaris aangehaalde rapporten 'Country information and guidance: Albania: Background information, including actors of protection, and internal relocation' van het UK Home Office van augustus 2015 en 'Country information and guidance: Albania: Minority ethnic groups' van het UK Home Office van november 2014, blijft en waaraan de door de vreemdelingen overgelegde stukken over de positie van Roma, waaronder brieven van Vluchtelingenwerk Nederland van 13 en 15 april 2016 met bijlagen en het rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe van 2 december 2015, niet afdoen, volgt dat de grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 16 april 2016 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdelingen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

Beroepsgronden

5. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord over het onthouden van een vertrektermijn.

5.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431, volgt dat de staatssecretaris voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit de vreemdeling tijdens een gehoor in staat moet stellen zijn standpunt uiteen te zetten over zijn verblijfstatus in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, over de vraag of hij onder de uitzonderingen genoemd in artikel 6, leden 2 tot en met 5, van Richtlijn 2008/115/EG (Pb 2008 L 348/98, hierna: de Terugkeerrichtlijn) valt, over zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek. Uit punten 54 en 55, waarin het Hof verwijst naar het arrest van 5 november 2014, C-166/13, Mukarubega, ECLI:EU:C:2014:2336, volgt dat de vaststelling van een terugkeerbesluit nauw samenhangt met de vaststelling dat het verblijf illegaal is, zodat het recht om te worden gehoord niet aldus kan worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit die voornemens is om tegen een illegaal verblijvende derdelander tegelijkertijd een besluit houdende vaststelling dat het verblijf illegaal is en een terugkeerbesluit vast te stellen, de betrokkene noodzakelijkerwijze moet horen om hem in staat te stellen specifiek over laatstgenoemd besluit zijn standpunt kenbaar te maken, aangezien hij naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar heeft kunnen maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die instantie afziet van de vaststelling van een terugkeerbesluit. Volgens het Hof volgt hieruit dat het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, niet in die zin moet worden uitgelegd dat die autoriteit gehouden is de illegaal verblijvende derdelander voorafgaand aan het gehoor dat plaatsvindt met het oog op de uitvaardiging van het terugkeerbesluit, in kennis te stellen van haar voornemen om jegens hem een terugkeerbesluit vast te stellen, hem de gegevens mee te delen waarop zij dat besluit wil baseren of ook om hem bedenktijd te gunnen alvorens hem te horen, maar in die zin dat die derdelander naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar moet kunnen maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die autoriteit afziet van de vaststelling van een terugkeerbesluit.

5.2. De terugkeerbesluiten in de onderhavige zaak zijn, anders dan het separate terugkeerbesluit in de zaak die heeft geleid tot het arrest Boudjlida, tegelijkertijd met de besluiten tot afwijzing van de asielaanvragen genomen. In dit verband is van belang dat de vreemdelingen gehoord zijn in de procedure betreffende hun asielaanvragen, waarbij zij alle gronden voor hun aanvragen hebben kunnen uiteenzetten. Voorts zijn zij, nadat de voornemens tot afwijzing van de asielaanvragen zijn uitgebracht, met inbegrip van de mededeling dat de vertrektermijn zal worden verkort tot nul dagen, in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Zij hebben dus naar behoren en daadwerkelijk hun opmerkingen kunnen maken over de onrechtmatigheid van hun verblijf of over de redenen die kunnen leiden tot het achterwege laten van een terugkeerbesluit. Zie punten 66 tot en met 72 en 82 van voormeld arrest van het Hof van 5 november 2014. De beroepsgrond faalt.

6. De vreemdelingen hebben in beroep ten slotte aangevoerd dat zij ook over het inreisverbod ten onrechte niet zijn gehoord en dat tegen vreemdelingen 1 en 2 ten onrechte een inreisverbod is uitgevaardigd. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de visumvrijstelling voor Albanezen en dat een inreisverbod het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling onmogelijk zal maken.

6.1. De staatssecretaris heeft in de voornemens vreemdelingen 1 en 2 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in de zienswijze individuele omstandigheden aan te voeren, in verband waarmee volgens hen aanleiding bestaat voor een verkorting van de duur van de inreisverboden. De beroepsgrond faalt in zoverre. De staatssecretaris heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat vreemdelingen 1 en 2 niet hebben onderbouwd dat de gestelde medische behandeling van hun jongste kind noodzakelijk is. Gelet hierop en nu niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat Albanezen vrij kunnen reizen door het Schengengebied moet leiden tot het afzien van het inreisverbod, faalt de beroepsgrond ook in zoverre.

Conclusie beroep

7. De beroepen zijn ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 mei 2016 in zaken nrs. 16/7864, 16/7869, 16/7872;

III. verklaart het in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2017

594.