Uitspraak 201604791/1/A2


Volledige tekst

201604791/1/A2.
Datum uitspraak: 8 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2016 in zaak nr. 16/211 in het geding tussen:

[appellante]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2015 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.

Bij besluit van 4 december 2015 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2017, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. M.K. Kanselaar-Borstlap, werkzaam in haar dienst, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 4 november 2014 heeft [appellante] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Zij heeft in het aanvraagformulier vermeld dat zij op 23 oktober 2014 slachtoffer is geworden van mishandeling en ten gevolge daarvan onder meer lichamelijk letsel heeft opgelopen, bestaande uit een ernstige schaafwond op de neusbrug, opgezwollen wenkbrauwen, geheugenverlies, duizeligheid, hoofdpijn en hevige nekpijn.

2. Aan het besluit van 11 juni 2015 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat uit het aanvraagformulier blijkt dat [appellante] geen ernstig lichamelijk letsel, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, heeft opgelopen.

3. Naar aanleiding van het tegen het besluit van 11 juni 2015 gemaakte bezwaar heeft op 14 augustus 2015 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting heeft [appellante] verklaard dat zij onlangs heeft vernomen dat haar kaakbot waarschijnlijk is gebroken, dat zij in september een kaakoperatie zal ondergaan om daar zekerheid over te krijgen en dat zij sinds het geweldsmisdrijf in behandeling is bij de tandarts in verband met klachten aan haar gebit, maar de tandarts niets heeft kunnen vinden en zij daarom voor onderzoek naar een specialist is doorverwezen. Tijdens de hoorzitting is tussen partijen de afspraak gemaakt dat de medisch adviseur van de CSG informatie bij de tandarts zal inwinnen en dat [appellante] informatie over de kaakoperatie aan de CSG zal toesturen.

4. Aan het besluit van 4 december 2015 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat uit de door de medisch adviseur ingewonnen informatie van de tandarts van [appellante] niet de conclusie kan worden getrokken dat aan [appellante] op 23 oktober 2014 ernstig letsel is toegebracht.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op haar verklaringen tijdens de hoorzitting, geen grond bestaat voor het oordeel dat de CSG in de door de medisch adviseur ingewonnen informatie van de tandarts ten onrechte geen aanleiding geeft gezien voor het door de medisch adviseur opvragen van nadere informatie bij de tandarts of het verrichten van onderzoek. Daartoe voert zij aan dat haar verklaringen tijdens de hoorzitting in dit verband niet relevant zijn. Zij dacht dat de door haar aangeleverde informatie van de tandarts voldoende inzicht gaf in de aard en ernst van het letsel. Indien de CSG een andere mening zou zijn toegedaan, was het aan de CSG om nadere informatie bij de tandarts in te winnen of onderzoek te laten verrichten, aldus [appellante].

5.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven luidt als volgt:

Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.

5.2. [appellante] draagt de bewijslast voor haar stelling dat zij, als gevolg van de gestelde mishandeling op 23 oktober 2014, ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. In dit verband zijn haar verklaringen tijdens de hoorzitting, anders dan zij in hoger beroep betoogt, wel degelijk relevant. Dat haar tandarts niets heeft gevonden en zij daarom naar een specialist is doorverwezen, zoals zij tijdens de hoorzitting heeft gesteld, betekent dat zij nog niet aan haar bewijslast had voldaan. Verder is niet in geschil dat uit de door de medisch adviseur ingewonnen informatie van de tandarts niet blijkt van ernstig lichamelijk letsel en dat het onderzoek, waarvoor [appellante] naar een specialist is doorverwezen, ten tijde van het besluit van 4 december 2015 niet had plaatsgevonden.

Voorts kan [appellante] niet worden gevolgd in het standpunt dat het aan de CSG was om nadere informatie bij de tandarts in te winnen of onderzoek te laten verrichten. Vaststaat dat de tandarts geen nadere informatie had. Verder was het, gelet op de tijdens de hoorzitting tussen partijen gemaakte afspraak, niet aan de CSG om [appellante] tegemoet te komen in de voldoening aan de op haar rustende bewijslast, door zelf onderzoek naar de aard en ernst van het gestelde letsel te laten verrichten.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017

452.