Uitspraak 201601803/1/A1


Volledige tekst

201601803/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,
2. het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college),
3. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
4. [appellant sub 4], wonend te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2016 in zaken nrs. 14/4900 en 14/5428 in het geding tussen:

het college van gedeputeerde staten,
[appellant sub 4]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [appellante sub 1B] voor het bouwen van een rundveestal op het perceel aan de [locatie] in Babyloniënbroek in afwijking van het bestemmingsplan "Babyloniënbroek"(oud).

Bij tussenuitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in dit besluit te herstellen.

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college wederom omgevingsvergunning verleend aan [appellante sub 1B] voor het bouwen van een rundveestal op het perceel aan de [locatie] te Babyloniënbroek in afwijking van het bestemmingsplan "Babyloniënbroek"(nieuw).

Bij uitspraak van 28 januari 2016 heeft de rechtbank de door het college van gedeputeerde staten en [appellant sub 4] de tegen de besluiten van 24 juni 2014 en 10 februari 2015 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de door vergunninghouder gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten en [appellant sub 4] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 4] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en het college een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en door ing. A.J.C. van de Heijning, het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant sub 1] exploiteert een melkrundveehouderij op het perceel. In de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag staat dat de uitbreiding van de bestaande stal noodzakelijk is om in de toekomst op het perceel een volwaardig melkrundveebedrijf te kunnen blijven exploiteren in verband met de dierwelzijn- en duurzaamheidseisen die aan een melkrundveestal worden gesteld. De te bouwen stal heeft een oppervlakte van ongeveer 2020 m², een goothoogte van 3,75 m en een nokhoogte van 10,7 m. Verder zullen er drie sleufsilo’s voor ruwvoer worden opgericht.

Een deel van de te bouwen stal is voorzien buiten het bouwvlak als aangegeven op de verbeelding van het bestemmingsplan "Babyloniënbroek" (nieuw). Ingevolge dat bestemmingsplan mogen gebouwen alleen worden gebouwd binnen het bouwvlak. Het bouwplan is in strijd met dit bestemmingsplan. Om het bouwplan toch mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning verleend.

[appellant sub 4] en het college van gedeputeerde staten kunnen zich niet verenigen met de omgevingsvergunning vanwege de gevolgen van de stal voor de omgeving.

De aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 januari 2016 het besluit van 24 juni 2014 vernietigd. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Verder heeft de rechtbank het besluit van 10 februari 2015 vernietigd wegens strijd met bepalingen van de Verordening Ruimte 2014, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 10 februari 2015 (hierna: VR 2014), in het bijzonder artikel 4.11, aanhef en onder b. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vergunninghouder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bebouwing bestaande uit kuilplaten, mestput, vaste mestopslag en betonvloeren vóór 21 september 2013 nog aanwezig was. Daarbij heeft de rechtbank betrokken het verschil tussen de offerte en de factuur voor het slopen en het betoog van [appellant sub 4] dat 4 kuilplaten zijn ingekort. Er bestaat te veel twijfel omtrent de juistheid van het standpunt van het college en vergunninghouder dat de vóór 21 september 2013 bestaande bebouwing niet zal toenemen met de verwezenlijking van het bouwplan.

Artikel 4.11, aanhef en onder a, van de VR 2014

3. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan reeds in strijd is met artikel 4.11, aanhef en onder a, van de VR 2014, omdat de te bouwen stal leidt tot uitbreiding van een bestaande veehouderij. Hiertoe voert hij aan dat het aantal dieren aanzienlijk wordt uitgebreid. Verder voert hij aan dat door te bouwen buiten het bouwvlak sprake is van een uitbreiding als bedoeld in artikel 1, onder 1.79, van de VR 2014.

3.1. Het perceel is in de VR 2014 deels aangeduid als bestaand stedelijk gebied en deels als gemengd landelijk gebied. Het gedeelte van het perceel waar de stal is voorzien is aangeduid als bestaand stedelijk gebied. Artikel 4.11 heeft betrekking op veehouderijen in gebieden die als bestaand stedelijk gebied zijn aangeduid.

Artikel 4.11, aanhef en onder a, luidt: "een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat:

a. vestiging van en omschakeling naar een veehouderij, alsmede uitbreiding van een bestaande veehouderij niet zijn toegestaan;"

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, luidt: "Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij de toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;"

Artikel 1 luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder: […]

1.17 bestemmingsvlak

geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming

[…]

1.20 bouwperceel

(virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, waarbij de gebouwen alleen zijn toegelaten binnen de bouwvlakken op het perceel terwijl buiten de bouwvlakken ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningsvrije bouwwerken zijn toegestaan;

1.21 bouwvlak

geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

[…]

1.79 uitbreiding

vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak;"

3.2. Anders dan [appellant sub 4] betoogt is het voor beantwoording van de vraag of de bouw van de stal leidt tot een uitbreiding als bedoeld in artikel 4.11, aanhef en onder a, van de VR 2014 gelet op de definitie van het begrip uitbreiding in deze verordening niet van belang of het aantal dieren wordt uitgebreid. Van belang is slechts of sprake is van vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak (1.79).

Van uitbreiding van het bestemmingsvlak is reeds geen sprake, omdat het gehele perceel, waaronder de gronden waarop de stal zal worden gebouwd, één en dezelfde agrarische bestemming heeft. Vervolgens is de vraag of sprake is van vergroting van een bestaand bouwperceel in de zin van artikel 1.20 van de VR 2014. Anders dan [appellant sub 4] stelt betekent de enkele omstandigheid dat de omgevingsvergunning mogelijk maakt dat buiten het bouwvlak kan worden gebouwd, niet dat daarom reeds sprake is van een uitbreiding van het bestaand bouwperceel. In de Verordening wordt immers een onderscheid gemaakt tussen een bouwperceel en een bouwvlak en niet is gebleken dat met hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt het bestaand bouwperceel wordt vergroot.

Het betoog faalt.

Artikel 4.11, aanhef en onder b, van de VR 2014

4. [appellant sub 4] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geheel van kuilplaten/ betonvloeren, mestput en vaste mestopslag als een bouwwerk moet worden aangemerkt en daarom meegenomen kan worden bij het bepalen van de omvang van de bestaande bebouwing. Hiertoe voert hij aan dat de kuilplaten/betonvloeren slechts verhardingen zijn en geen onderdelen van een constructie. Dit geldt in ieder geval voor de geasfalteerde gedeelten, aldus [appellant sub 4]. Verder voert hij aan dat de strook grasland gelegen tussen bouwwerk 6 en 5 ook geen bebouwing is. Voorts betoogt [appellant sub 4] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gedeelte van de mestzak dat buiten het gebied ligt dat is aangeduid als bestaand stedelijk gebied niet mag worden meegenomen bij het bepalen van de omvang van de bestaande bebouwing.

[appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op 21 september 2013 de kuilplaten/betonvloeren nog niet gesloopt waren en dus nog aanwezig waren. Zij voeren aan dat de rechtbank te veel waarde heeft toegekend aan de offerte en factuur voor de sloopwerkzaamheden. Zij wijzen in dit verband op luchtfoto’s uit 2013.

Verder betogen [appellant sub 1] en het college dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij beantwoording van de vraag welke bebouwing op 21 september 2013 aanwezig was. De rechtbank had moeten beoordelen of de bebouwing er wel of niet was en heeft ten onrechte de bewijsvoering en bewijslast bij [appellant sub 1] gelegd.

4.1. Artikel 4.11 van de VR 2014 luidt: "Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat:

[…]

b. de bebouwingsoppervlakte, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), ten hoogste de omvang heeft van:

I. de bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was;"

Artikel 1 luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder: […]

1.8 bebouwing

gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;"

4.2. De VR 2014 bevat geen omschrijving van het begrip bouwwerk. Voor de uitleg van dit begrip kan aansluiting worden gezocht bij de definitie van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

4.3. De Notitie "Aanvullende toelichting n.a.v. bezwaren op herstelbesluit 10 februari 2015 Gemeente Aalburg" van 21 oktober 2015 van Van Dun Advies B.V. bevat onder meer een nadere onderbouwing van het standpunt van [appellant sub 1] en het college dat er geen toename is van de oppervlakte van de bebouwing voor zover gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. In de notitie staat dat in de bestaande situatie sprake is van een bebouwingsoppervlakte van 4515 m². In de aangevraagde situatie is de bebouwingsoppervlakte binnen "bestaand stedelijk gebied" 4500 m². De te slopen bebouwing betreft een bouwwerk bestaande uit 5 kuilplaten, een mestzak/put en een vaste mestopslag, alle aan elkaar gebouwd en met constructieve betonvloeren aan elkaar gehecht. De te slopen oppervlakte is in totaal 2094 m². De nieuw te bouwen oppervlakte bedraagt 2079 m² in totaal.

Het voorgaande betekent dat in het geval een oppervlakte van meer dan 15 m² van de te slopen oppervlakte niet als bestaande bebouwing kan worden aangemerkt, er al sprake is van een toename van de bebouwing in strijd met artikel 4.11, aanhef en onder b, van VR 2014.

Als te slopen oppervlakte is meegerekend een gedeelte dat in 2009 is geasfalteerd. Niet is betwist dat de oppervlakte daarvan ongeveer 60 m² bedraagt. In geschil is of het geasfalteerde gedeelte als bouwwerk is aan te merken. Volgens [appellant sub 1] en het college is dit gedeelte als bouwwerk aan te merken, omdat onder het asfalt de kuilplaten nog aanwezig zijn en deze niet zijn ingekort. Volgens [appellant sub 1] zijn deze kuilplaten bouwwerken omdat de kuilplaten bestaan uit een betonnen vloer voorzien van een opstaande betonnen rand van ongeveer 20 cm. Op een foto van september 2015 en foto’s van maart 2016 is te zien dat, gelet op de dikte van de aangebrachte laag asfalt en het verdere verloop van de betonvloeren, onder het asfalt nog betonvloeren aanwezig zijn, maar zonder de opstaande randen. Een laag beton met daarop een laag asfalt kan niet als bouwwerk worden aangemerkt, omdat het constructieve element ontbreekt. Dit gedeelte is dus ten onrechte als te slopen bestaande bebouwing meegeteld.

De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het besluit van 10 februari 2015 in strijd is met de VR 2014.

4.4. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens door [appellant sub 4], het college en [appellant sub 1] naar voren is gebracht met betrekking tot de vraag wat als bestaande bebouwing kan worden meegeteld geen inhoudelijke bespreking. Daarbij betrekt de Afdeling dat indien een nieuwe beslissing op de aanvraag of een beslissing op een aangepaste aanvraag zou moeten worden genomen getoetst zou moeten worden aan artikel 4.11, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte 2014, zoals dat nu luidt. In dit artikelonderdeel is niet langer bepaald dat de oppervlakte van de bebouwing niet mag toenemen, maar is bepaald dat de oppervlakte van de gebouwen niet mag toenemen.

conclusie en proceskostenveroordeling

5. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] is ongegrond. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 1] zijn ongegrond. Daarmee is het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college van gedeputeerde staten vervallen. De uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de aangevraagde vergunning in stand blijft.

6. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en het college van gedeputeerde staten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aalburg tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Aalburg een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager, en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

270.