Uitspraak 201608783/1/V3


Volledige tekst

201608783/1/V3.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 november 2016 in zaak nr. NL 16.3063 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling is op 14 oktober 2016 aan de buitengrens van de luchthaven Schiphol aangetroffen door een ambtenaar belast met grensbewaking, waarna hij om asiel heeft verzocht. Op 15 oktober 2016 is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld, is de vreemdeling opgenomen in de grensprocedure en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

Bij besluit van 1 november 2016 is voornoemd asielverzoek van de vreemdeling afgewezen, is hem de toegang tot Nederland geweigerd en is aan hem met toepassing van artikel 6, zesde lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van die wet opgelegd.

Grieven

2. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een toegangsweigering geen voorwaarde is voor de toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank miskent hiermee de verwijzing in artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 naar de maatregel bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet, aldus de vreemdeling.

Wettelijk kader

3. Artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 luidt: 'De vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.'

Het tweede lid luidt: 'Een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.'

Het derde lid luidt: 'De vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, kan eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.'

Het zesde lid luidt: 'Onze Minister kan de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.'

Artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 luidt: 'Onze minister kan de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, voortzetten met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.

Beoordeling grieven

4. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 niet alleen een grondslag creëert voor de voortzetting van de maatregel bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van die wet, maar ook voor het opleggen daarvan.

Het voorgaande neemt echter niet weg dat artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 nadrukkelijk verwijst naar de maatregel bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000. Voor het opleggen van een maatregel krachtens die bepaling is evenwel vereist dat de betreffende vreemdeling de toegang tot Nederland is geweigerd. Dat de wetgever heeft bedoeld dat dit vereiste eveneens geldt voor een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 volgt uit de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 en de Awb ter uitvoering van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 15) gegeven toelichting. Hieruit volgt dat met de toevoeging van artikel 6a aan de Vw 2000 is bedoeld een grondslag te creëren voor voortzetting van bewaring bij grensgeweigerde vreemdelingen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor vrijheidsontneming krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een toegangsweigering vereist is.

Als een vreemdeling aan de buitengrens om asiel verzoekt kan hem evenwel (nog) niet de toegang tot Nederland worden geweigerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451). Dit is niet anders indien het een asielzoekende derdelander betreft waarbij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Omdat voor toepassing van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een toegangsweigering vereist is, waardoor deze bepaling anders dan bijvoorbeeld artikel 6, derde lid, van die wet, geen zelfstandig grondslag voor vrijheidsontneming vormt, kan deze bepaling totdat afwijzend op het asielverzoek van de betreffende vreemdeling is beslist dus niet de grondslag vormen voor een aan die vreemdeling op te leggen vrijheidsontnemende maatregel. Tot die tijd kan een dergelijke vrijheidsontnemende maatregel slechts worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.

Omdat de staatssecretaris de vrijheidsontnemende maatregel in het voorliggende geval heeft gebaseerd op artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 en de vereiste toegangsweigering ontbreekt, klaagt de vreemdeling terecht dat de op 15 oktober 2016 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel en de voortzetting daarvan van aanvang af onrechtmatig is geweest.

5. De grieven slagen.

Conclusie

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 oktober 2016 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 15 oktober 2016 tot 14 december 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 november 2016 in zaak nr. NL 16.3063;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.800,00 (zegge: vierduizend achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verheij w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

765.