Uitspraak 200104942/2


Volledige tekst

200104942/2.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Grave,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001, kenmerk BM/JK, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een opfokscharrelkippenhouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar [appellant] in persoon, en bijgestaan door
mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerders, vertegenwoordigd door J.M.P. Kamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 16.361 opfokscharrelkippen jonger dan 18 weken in een stal met grondhuisvesting. Naar aanleiding van de uitspraak van 27 juni 2001, no. E03.99.0347, omtrent eerdere vergunningverlening voor deze inrichting, is de aanvraag gewijzigd onder meer door het aantal te houden dieren te verminderen.

2.2. Appellanten staan op het standpunt dat verweerders zowel bij de bekendmaking van het ontwerp van het besluit als bij de bekendmaking van het besluit een onjuiste termijn hebben genoemd voor het indienen van bedenkingen en het instellen van beroep.

2.2.1. Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dienen verweerders er zorg voor te dragen dat gedurende vier weken vanaf de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, de stukken kunnen worden ingezien tijdens de werkuren. Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, wordt indien tegen een besluit beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt. Ingevolge het tweede lid, voorzover hier van belang, wordt hierbij vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.

2.2.2. Vaststaat dat het ontwerp van het besluit één dag te kort ter inzage heeft gelegen. In zoverre is sprake van strijd met artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet aanleiding, nu appellanten binnen de wettelijke termijn bedenkingen hebben ingebracht en geen belanghebbenden zijn benadeeld, de schending van de gestelde termijn te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.

Met betrekking tot het bezwaar omtrent de beroepstermijn overweegt de Afdeling dat de bij de bekendmaking van het bestreden besluit genoemde beroepstermijn niet overeenstemt met de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beroepstermijn van zes weken. Verweerders hebben aldus gehandeld in strijd met artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelt evenwel vast dat het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit aantasten.

De beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten hebben betoogd dat verweerders in het kader van de beoordeling van de enkelvoudige en cumulatieve stankhinder vanwege de inrichting, ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de gewijzigde situatie. De woning [locatie] is verkocht aan een derde en moet als te beschermen object worden meegenomen, aldus appellanten. Voorts zijn zij van mening dat de burgerwoningen in de omgeving moeten worden aangemerkt als categorie II-objecten. Met betrekking tot cumulatieve stankhinder voeren zij nog aan dat per stal afzonderlijk getoetst dient te worden.

2.4.1. Bij de beoordeling van stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en met betrekking tot de categorie-indeling de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Zij hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht

nr. 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

2.4.2. Verweerders hebben zich ten aanzien van de woning

Boltschestraat 3 op het standpunt gesteld dat het hier nog steeds een bedrijfswoning betreft.

Ter zitting is gebleken dat de woning is verkocht aan familie van vergunninghouder. Door hen worden ten behoeve van de onderhavige inrichting verschillende hand- en spandiensten verricht, alsmede het houden van toezicht bij afwezigheid van vergunninghouder. Door deze betrokkenheid van de bewoners van bovengenoemde woning bij de bedrijfsvoering binnen de inrichting, hebben verweerders deze woning bij de beoordeling van de vergunningaanvraag terecht buiten beschouwing gelaten. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te komen tot een ander oordeel.

Met betrekking tot de beoordeling van de door appellanten bedoelde woningen aan de [locatie] en de [locatie] wordt, nu het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder voor de onderhavige inrichting verleende vergunning is afgenomen en de overige omstandigheden niet zijn veranderd, verwezen naar de uitspraak van 27 juni 2001, no. E03.99.0347. In deze uitspraak is geoordeeld dat deze woningen tot categorie III in de zin van de brochure behoren, zodat aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand voldaan wordt.

Voorts is in deze uitspraak wat cumulatieve stankhinder betreft overwogen dat de som van de relatieve bijdragen aan de in het rapport opgenomen waarden kan voldoen. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning uit een oogpunt van stankhinder kan worden verleend. De bezwaren treffen geen doel.

2.5. Appellanten zijn - kort gezegd - van mening dat het ammoniakreductieplan van de gemeente Grave in strijd is met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet). Zij wijzen erop dat de achtergronddepositie geheel buiten beschouwing is gelaten, terwijl de ammoniakdepositie vanwege de inrichting aanzienlijk meer bedraagt dan 15 mol.

2.5.1. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.

2.5.2. Verweerders staan op het standpunt dat het ammoniakreductieplan voldoet aan de eis dat de totale depositie op de voor verzuring gevoelige gebieden binnen het plangebied afneemt en de totale ammoniakemissie daalt.

In de Interimwet wordt bij de beoordeling van aanvragen om vergunning geen rekening gehouden met de hoogte van de reeds aanwezige achtergronddepositie in de omgeving van de veehouderij. Ook staat de Interimwet er niet zonder meer aan in de weg dat de ammoniakdepositie wordt vergroot tot boven de 15 mol. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het ammoniakreductieplan om de redenen die appellant noemt, in strijd is met de Interimwet.

2.6. Voorts zijn appellanten van mening dat in dit geval geen gebruik kan worden gemaakt van de aanvullende saldomethode. Zij hebben daartoe betoogd dat bij de beoordeling of de bestaande stallen emissie-arm zijn uitgevoerd, gekeken moet worden naar de dieren die op grond van een eerder verleende vergunning daarin gehouden worden. Nu in het onderhavige geval eerder vleeskuikens zijn vergund en voor deze dieren wel een emissie-arm stalsysteem bestaat, namelijk het warmtekoelingssysteem, hadden de stallen hiermee moeten zijn uitgerust, voordat de aanvullende saldomethode mag worden toegepast, aldus appellanten.

2.6.1. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders toepassing gegeven aan de aanvullende saldomethode zoals opgenomen in het ammoniakreductieplan.

In paragraaf 5.4 van het ammoniakreductieplan is de aanvullende saldomethode uitgewerkt. Deze methode is bedoeld voor bedrijven die al hun bestaande stallen volledig hebben uitgevoerd volgens het principe van de best uitvoerbare methode. Deze bedrijven hebben onder voorwaarden de mogelijkheid uit te breiden tot boven het oorspronkelijke emissieniveau.

In paragraaf 4.3.2 staat dat waar in het ammoniakreductieplan wordt gesproken over ‘best uitvoerbare methoden’ deze term dient te worden verstaan in de zin van methoden die de nadelige gevolgen voor het milieu voorkomen dan wel de grootst mogelijke bescherming bieden tegen negatieve gevolgen voor het milieu, voorzover die methoden redelijkerwijs kunnen worden gevergd.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat uit het ammoniakreductieplan volgt dat de aanvullende saldomethode slechts kan worden toegepast bij bedrijven die alle bestaande stallen volledig hebben uitgevoerd volgens het principe van de best uitvoerbare methode. Uit de stukken blijkt dat de vleeskuikens op grond van de onderliggende vergunning van 15 augustus 1995 mogen worden gehouden in een traditioneel stalsysteem zonder voorzieningen die de ammoniakemissie reduceren. Voor vleeskuikens bestaan echter, gelet op de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, stalsystemen die de emissie reduceren. Verweerders hebben niet aannemelijk gemaakt dat het stalsysteem voor de vleeskuikens dat thans in de bestaande stallen in de inrichting aanwezig is, niettemin is uitgevoerd volgens de ‘best uitvoerbare methoden’ omdat dit stalsysteem de grootst mogelijke bescherming biedt tegen negatieve gevolgen voor het milieu, voorzover een ander stalsysteem redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Gelet hierop hebben verweerders onvoldoende gemotiveerd dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan de in het ammoniakreductieplan opgenomen aanvullende saldomethode. De omstandigheid dat er volgens verweerders voor de bij het bestreden besluit vergunde opfokscharrelkippen geen emissie-arme stalsystemen beschikbaar zijn, doet hieraan niets af.

Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.7. Het beroep is gegrond. Nu de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Grave van 21 augustus 2001, kenmerk BM/JK;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Grave in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 690,78, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Grave te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Grave aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

159-324.