Uitspraak 201604522/1/A2


Volledige tekst

201604522/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/9235 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de raad een aanvraag van [gemachtigde 1] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 6 november 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Bij brief van 22 november 2016 heeft de Afdeling schriftelijke vragen aan [appellant] gesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde 1], advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. De raad heeft [appellant] bij besluit van 30 augustus 2013 een toevoeging voor rechtsbijstand door [gemachtigde 2] verleend in een strafprocedure strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een crimineel samenwerkingsverband (hierna: de ontnemingszaak). Omdat de ontnemingszaak niet binnen de forfaitair beschikbaar gestelde 9 uren kon worden afgehandeld, heeft de raad aan [gemachtigde 2] op zijn aanvraag in totaal 250 extra uren toegekend bij besluiten van 16 oktober 2013, 23 april 2014, 7 oktober 2014 en 24 november 2014.

[gemachtigde 1] heeft op verzoek van [appellant] deze zaak van [gemachtigde 2] overgenomen, vanwege een geschil tussen laatstgenoemden over de voortzetting van behandeling van de zaak. Bij besluit van 11 maart 2015 heeft de raad [gemachtigde 1] op haar aanvraag 50 extra uren toegekend.

2. Op 12 maart 2015 heeft [gemachtigde 1] 50 uren aan dossierstudie bij de raad gedeclareerd en verzocht om 100 extra uren aan de ontnemingszaak te mogen besteden. Bij brief van 1 april 2015 heeft zij desgevraagd nadere informatie over dit verzoek verstrekt. Aan de afwijzing van het verzoek bij het besluit van 4 mei 2015 heeft de raad ten grondslag gelegd dat hij in totaal reeds 300 extra uren voor dossierstudie, verhoor van getuigen en zittingen heeft toegekend, de toegekende uren zaaksgebonden zijn en toereikend worden geacht.

3. De raad heeft het bezwaar van [appellant] hiertegen aan de Commissie voor Bezwaar (hierna: de commissie) voorgelegd. Bij brief van 16 oktober 2015 heeft [gemachtigde 1] desgevraagd aan de commissie medegedeeld, dat [gemachtigde 2] zijn bevindingen niet heeft vastgelegd en aan haar heeft overdragen. Op de vraag van de commissie naar de stand van zaken heeft [gemachtigde 1] geantwoord, dat het Openbaar Ministerie het voornemen kenbaar heeft gemaakt dat het in een later stadium een afzonderlijke ontnemingsvordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig zal maken en dat zij in afwachting daarvan is.

Bij het besluit van 6 november 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft de raad de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op advies van de commissie. Volgens dit advies zijn de toegekende 300 uren toereikend voor de behandeling van de zaak en kan de overname van de zaak, nadat [gemachtigde 2] reeds circa 250 uren hieraan had besteed, niet als doelmatige rechtsbijstandverlening worden aangemerkt. In ieder geval bestaat geen aanleiding om extra uren toe te kennen om beide raadslieden in de gelegenheid te stellen het volledige dossier te bestuderen. Bij overname van een dergelijke omvangrijke kwestie, waarbij de eerste advocaat reeds zo’n 250 uren aan de zaak heeft besteed, met name voor de bestudering van het dossier, mag worden verwacht dat hij zijn bevindingen vastlegt en overdraagt aan de opvolgend advocaat, aldus het advies.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Regelgeving

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op willekeur en met de rechtszekerheid. Het standpunt van de raad steunt niet op schriftelijke regels die van tevoren kenbaar zijn gemaakt. Uit de regelgeving blijkt niet dat een eerste advocaat zijn bevindingen moet vastleggen en overdragen aan de opvolgend advocaat en dat de opvolgend advocaat om die bevindingen moet vragen, aldus [appellant].

4.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] met dit betoog voorbijgaat aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr), het beleid van de raad voor het toekennen van extra uren en artikel 20 van het Bvr.

Op grond van artikel 22, tweede lid, van het Bvr kan de raad in een ontnemingszaak extra uren toekennen boven de forfaitair beschikbaar gestelde uren, mits hij instemt met de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener. Op grond van artikel 31, tweede lid, van het Bvr stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met die begroting, indien de raad van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. Uit de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, blz. 38; Stb. 1999, 580) volgt dat de raad moet beoordelen, op het moment dat de rechtsbijstandverlener voorziet dat de tijdgrens van bewerkelijke zaken zal worden overschreden en een vergoedingsaanvraag indient, of tot het moment waarop de tijdgrens is bereikt, de rechtshulpverlening doelmatig is geschied en of de begroting betrekking heeft op een doelmatig vervolg van de werkzaamheden. Voorts moet beoordeeld kunnen worden of de zaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en nog de door de rechtsbijstandverlener begrote tijd vergt. Verder moet worden beoordeeld of de tijd die aan de rechtsbijstandverlening wordt besteed in verhouding staat tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven, aldus de nota van toelichting.

De raad heeft zijn beleid voor het toekennen van extra uren neergelegd in Werkinstructies. In de Werkinstructie eerste aanvraag extra uren is erop gewezen, onder verwijzing naar de voornoemde beoordelingscriteria uit de nota van toelichting, dat de raad toetst of de publieke middelen doelmatig worden besteed.

In de doelmatige verlening van rechtsbijstand als neergelegd in artikel 31, tweede lid, van het Bvr en het beleid van de raad ligt naar het oordeel van de Afdeling besloten dat de rechtsbijstand zo moet worden verleend, dat dit de minste middelen en inspanningen kost. Ook bij de overname van een zaak als hier aan de orde moet doelmatigheid worden betracht. Dit betekent dat de rechtsbijstandverlener die de zaak overneemt rekening moet houden met de uren die de eerdere rechtsbijstandverlener al aan de zaak heeft besteed en dat alleen die werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen die doelmatig worden geacht. De opmerking van de raad ter zitting dat hij geen dubbele werkzaamheden vergoedt, moet in dat licht worden begrepen.

Op grond van artikel 20 van het Bvr wordt, indien in een strafzaak rechtsbijstand is verleend door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners die niet werkzaam zijn in hetzelfde samenwerkingsverband, het aantal toe te kennen punten één maal met twee verhoogd. Gelet op die bepaling verwacht de raad, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, dat bij overname van een strafzaak in ieder geval overleg plaatsvindt tussen de rechtsbijstandverlener die de strafzaak overneemt en de eerdere rechtsbijstandverlener. Dit standpunt van de raad wordt niet onredelijk geacht.

Gelet op het voorgaande, betoogt [appellant] tevergeefs dat het bestreden besluit niet berust op schriftelijke regels die van tevoren kenbaar zijn gemaakt. Voor het oordeel dat het besluit in strijd is met het verbod op willekeur en met de rechtszekerheid, bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

Aanleiding voor toekenning extra uren

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat extra uren toe te kennen om beide advocaten in de gelegenheid te stellen het volledige dossier te bestuderen. Daarmee gaat de rechtbank voorbij aan de ernst van de verdenking en de omstandigheden dat het om een grote en unieke ontnemingszaak gaat, het dossier omvangrijk is en een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex bevat, aldus [appellant].

De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht voorop gesteld dat de raad bij een besluit op een aanvraag om extra uren beoordelingsruimte toekomt.

Nu [appellant] zich op een uitzonderingssituatie beroept, is het aan hem om aannemelijk te maken dat de ontnemingszaak een zodanig karakter heeft dat de behandeling in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en nog 100 extra uren vergt.

Volgens de Werkinstructie eerste aanvraag extra uren, die ziet op extra uren bij reguliere toevoegingen, maakt de raad voor de beoordeling van de begroting in een omvangrijke zaak onderscheid tussen het globaal doornemen en intensief bestuderen van (onderdelen van) het dossier. Als richtlijn voor de eerste, globale doorneming en schifting van het dossier geldt een maximale norm van drie pagina’s per minuut, vergelijkbaar met 3 à 4 uur per ordner van 500 pagina’s. Deze norm staat los van de beoordeling van de tijdsbesteding aan het daadwerkelijk bestuderen van relevant gebleken onderdelen van het dossier. Volgens de werkinstructie moet de advocaat de begroting van die uren onderbouwen.

In de urenraming van [gemachtigde 1] van 12 maart 2015 is vermeld dat het dossier uit 54 ordners bestaat van in totaal 25.650 pagina’s en dat, uitgaande van 3 minuten per pagina, 142,5 uur nodig is voor snelle dossierstudie. Omdat sommige onderdelen intensiever moeten worden bestudeerd, waarvoor ongeveer 45 uur nodig is, wordt het aantal benodigde uren voor dossierstudie volgens de raming ingeschat op in totaal 187 uur. De aanvraag is beperkt tot 100 extra uren, omdat de raad doorgaans niet meer extra uren toekent, aldus de raming.

Ten tijde van de aanvraag had de raad in totaal reeds 300 extra uren toegekend voor de ontnemingszaak, te weten 250 extra uren aan [gemachtigde 2] en 50 extra uren aan [gemachtigde 1], waarmee een bedrag is gemoeid van in totaal € 32.364,49. Daarmee heeft de raad terecht rekening gehouden bij de beoordeling van de aanvraag om 100 extra uren voor dossierstudie. De eerder toegekende 300 extra uren zijn ook reeds aangewend voor dossierstudie en zijn ruimschoots meer dan de 187 uren die volgens de raming nodig zijn voor dossierstudie. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de rechtsbijstand doelmatig moet worden verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat naast de eerder toegekende 300 extra uren nog meer extra uren toe te kennen om de huidige advocaat van [appellant] in de gelegenheid te stellen het volledige dossier te bestuderen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat namens [appellant] desgevraagd ter zitting is opgemerkt dat hij nog steeds in afwachting is van het nadere onderzoek van het Openbaar Ministerie in de ontnemingszaak, heeft hij met die omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat de dossierstudie in redelijkheid niet binnen de reeds toegekende uren heeft kunnen plaatsvinden en bovendien nog 100 extra uren vergt.

Het betoog faalt.

Gevolgen beleid onredelijk

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van het beleid van de raad onredelijk zijn. Hij voert daartoe aan dat de afwijzing van de extra uren ertoe leidt dat de rechtsbijstand om niet moet worden verleend en dat het recht op vrije advocaatkeuze dusdanig wordt beperkt dat hierdoor de in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde rechten op een eerlijk proces en effectief rechtsmiddel worden geschonden.

6.1. De Afdeling overweegt naar aanleiding van dit betoog als volgt.

In onder meer het arrest van 15 februari 2005, Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62 (www.echr.coe.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens overwogen dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, maar aan beperkingen, waaronder financiële, mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn aan dat doel.

Artikel 31, tweede lid, van het Bvr en het in de Werkinstructies neergelegde beleid leiden alleen tot een beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in het geval waarin de rechtsbijstandverlening niet doelmatig is geschied. Die beperking schaadt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie. Met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening zodat het stelsel beschikbaar blijft voor minder vermogenden, moet deze beperking gerechtvaardigd worden geacht. Niet valt in te zien dat deze beperking niet proportioneel is aan dat doel.

Aangezien geen sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM, is een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde.

De afwijzing betekent derhalve niet dat het recht op vrije advocaatkeuze dusdanig wordt beperkt dat de rechten op een eerlijk proces en een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het EVRM zijn geschonden. Dat de rechtsbijstand, naar [appellant] stelt, ten gevolge van de afwijzing om niet dient te worden verricht, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het beleid van de raad onredelijk is.

Het betoog faalt.

Onevenredige belangenafweging

7. Het betoog van [appellant] dat de belangen gediend met het forfaitaire stelsel van vergoedingen van de raad niet opwegen tegen de belangen van [appellant] bij een goede rechtsbijstandverlening en vrije advocaatkeuze, faalt eveneens. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij door de afwijzing van de extra uren onevenredig wordt getroffen in zijn belangen.

Verwijzing naar gronden in bezwaar en beroep

8. [appellant] heeft voor het overige volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Aangezien [appellant] niet heeft aangevoerd waarom de weerlegging door de rechtbank van de overige gronden en argumenten die [appellant] in beroep heeft aangevoerd onjuist dan wel onvolledig zou zijn, bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Polak w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017

615.


BIJLAGE

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.

Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Ingevolge artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Ingevolge het tweede lid kan de verplichting worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

Ingevolge artikel 32, van de Wet op de rechtsbijstand geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, verstrekt het bestuur aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.

Ingevolge het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot;

a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;

b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;

c. de voorwaarden waaronder de vergoeding wordt verleend;

d. de verplichtingen van de rechtsbijstandverlener;

e. de vaststelling van de vergoeding;

f. de wijziging van de vergoeding;

g. de verlening van voorschotten;

h. de betaling van de vergoeding;

i. de naleving.

Ingevolge artikel 20 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) wordt, indien in een strafzaak rechtsbijstand is verleend door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners die niet werkzaam zijn in hetzelfde samenwerkingsverband, het aantal toe te kennen punten één maal met twee verhoogd.

Ingevolge artikel 22, tweede lid, wordt, ten aanzien van strafzaken die in de bijlage zijn aangemerkt als strafrecht niet-verdachten, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.

Artikel 28, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener in afwijking van het eerste lid van artikel 28 bij het bereiken van de in artikel 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid, stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.

Ingevolge het derde lid, dient de rechtsbijstandverlener nadat de tijd waarmee het bestuur heeft ingestemd is verstreken, een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden, waarbij hij een begroting kan indienen met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

In de bijlage van het Bvr is de ontnemingsvordering aangemerkt als een strafrecht-niet verdachten zaak.

Volgens de Werkinstructie eerste aanvraag extra uren is in de nota van toelichting bij het Bvr doelmatig als volgt toegelicht:

a) de zaak moet een zodanig karakter hebben dat de behandeling ervan in redelijkheid niet binnen de tijdsgrens heeft kunnen plaatsvinden;

b) de rechtsbijstandverlening moet in verhouding staan tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven (proportionaliteitsbeginsel).

De Raad toetst of de publieke middelen doelmatig worden besteed. Daarom wordt bij de aanvraag om extra uren een proportionaliteitsafweging gemaakt, waarbij wordt beoordeeld of de kosten van rechtsbijstand opwegen tegen het belang van de zaak. Deze toets gaat verder dan de toetsing van het financiële belang die plaatsvindt bij de aanvraag van de toevoeging.

Volgens de Werkinstructie extra uren in strafrechtzaken gelden de criteria voor bewerkelijkheid die in het algemene deel zijn genoemd, ook voor strafzaken. De raad heeft de feitelijke complexiteit van een strafzaak nader ingevuld. Deze wordt volgens de raad onder meer beoordeeld aan de hand van de omvang van het dossier in relatie tot het aandeel dat verdachte daar in heeft. Daarbij is het totaal aantal ordners over de zaak niet bepalend. De raad beoordeelt de rol die de verdachte in het geheel inneemt. Alleen het deel van het dossier dat betrekking heeft op de verdachte is relevant voor de beoordeling. Voor alle posten geldt dat het om uitgangspunten gaat en dat als een advocaat in een zeer grote strafzaak een totale begroting meestuurt van de te verwachten werkzaamheden en aantoont dat bepaalde werkzaamheden langer duren dan de standaard gemiddelden, de raad hier bij de beoordeling rekening mee kan houden, aldus de Werkinstructie.