Uitspraak 200105658/1


Volledige tekst

200105658/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Elburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2001, kenmerk 8401, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension annex trimsalon op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 10 oktober 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar namens appellanten, [gemachtigde] bijgestaan door [deskundige], en verweerders, vertegenwoordigd door R.J. Schipper, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een inrichting voor het houden van 15 honden, 15 katten en een paard. In de weken 29 tot en met 34 mogen in de inrichting 15 honden extra worden gehouden.

2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat de inrichting geluidhinder ter plaatse van hun woningen zal veroorzaken.

2.2.1. Verweerders hebben zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daar in de gemeente Elburg nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld hebben verweerders overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.

In de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, voor een rustige woonwijk gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een woonwijk in de stad worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

De maximale geluidniveaus worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat de geluidgrenswaarden aansluiten bij de aanbevelingen uit de Handreiking.

2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift IIIa. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van de gevels van de woningen op de percelen [locaties] niet meer bedragen dan 41, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift IIIb. mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, ter plaatse van de gevels van de woningen op de percelen [locaties] niet meer bedragen dan 70, 55 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.2.4. Voorzover appellanten betogen dat niet aan de in de voorschriften IIIa. en IIIb. opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch rapport uit mei 2001 (dossiernummer EL-0095; hierna: het rapport) blijkt dat aan de in deze voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het verhandelde ter zitting en de aard en omvang van de inrichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aannames en de conclusies uit het rapport ondeugdelijk zijn.

Uit het rapport blijkt dat de in voorschrift IIIa. opgenomen geluidgrenswaarden aansluiten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift IIIb. vastgestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet afwijken van de grenswaarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.3. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat voor de inrichting geen vergunning kan worden verleend omdat deze is gelegen aan de rand van een natuurgebied dat deel uitmaakt van het inrichtingsplan “Veluwe randmeren” overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt noch anderszins is gebleken dat de effecten van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend op voormeld gebied zodanig zijn dat verweerders aan de vergunning nadere voorschriften hadden moeten verbinden dan wel dat zij de vergunning hadden moeten weigeren.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

312.