Uitspraak 201607295/1/R4


Volledige tekst

201607295/1/R4.
Datum uitspraak: 28 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Yde, gemeente Tynaarlo, handelend onder de naam Bouwbedrijf [appellant],
appellant,

en

de raad van de gemeente Tynaarlo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Yde" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2016, waar zijn verschenen [appellant], bijgestaan door mr. A. Kwint-Ocelíková, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door N.Y.D. Schipper-Simonis en J.E. Ploeger, beiden werkzaam bij de gemeente. Voorts is daar als partij gehoord [partij].

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Op het perceel [locatie 1] te Yde staat een pand dat voorheen in gebruik was als dorpshuis. [partij] wil het pand als woning gebruiken. Op grond van het voorheen geldende plan "Kleinere kernen" gold ter plaatse de bestemming "Maatschappelijk", welke bestemming het gebruik van het pand als woning niet toelaat. Het onderhavige plan voorziet daarom in een wijziging van de bestemming naar "Wonen".

3. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2], waar hij een bouwbedrijf exploiteert. Dit perceel grenst direct aan het plangebied. Op het perceel vinden de volgende activiteiten plaats: houtbewerking en het laden/lossen, verkopen en opslaan van bouwmaterialen. Op het perceel vindt ook de opslag van zand en grind plaats. De locatie voor die opslag is in 2004 verplaatst naar een ander gedeelte van het perceel.

[appellant] vreest dat het plan ertoe leidt dat hij wordt beperkt in zijn bestaande en toekomstige bedrijfsactiviteiten. Zijn beroep is daarom gericht op vernietiging van het gehele plan.

4. [appellant] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse van het plangebied een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. In dit kader heeft hij erop gewezen dat zijn bedrijf volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: VNG-brochure) valt in categorie 3.1. Voor een dergelijk bedrijf geldt volgens de VNG-brochure een richtafstand van 50 meter, terwijl de afstand van het bedrijf tot de voorziene woning slechts 16 meter is. [appellant] betoogt dat de raad niet heeft aangetoond dat ondanks die afstand toch sprake is van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Hiertoe wijst hij op het akoestisch rapport van Ingenieursbureau Spreen van 22 mei 2013. In het rapport staat dat aan de geluidnormen slechts dan kan worden voldaan, wanneer de op het perceel aanwezige zandopslag wordt verplaatst naar het zuidwestelijk gedeelte van het terrein. Over het treffen van benodigde maatregelen door [appellant] en een vergoeding daarvoor is echter geen overeenstemming bereikt, zo brengt [appellant] naar voren.

Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat [appellant] op illegale wijze de zand- en grindopslag op zijn perceel heeft verplaatst naar de huidige locatie, voert [appellant] het volgende aan. Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) een vergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe opstal. Deze opstal bevindt zich op de plaats waar voorheen het zand en grind werd opgeslagen, zodat deze opslag verplaatst moest worden naar de huidige locatie. Dit kan hem nu niet verweten worden, aldus [appellant]. Voorts brengt hij naar voren dat hij door de gemeente eerder niet is aangesproken op het verplaatsen van de opslag. Daarnaast acht hij van belang dat er geen klachten zijn over geluidoverlast als gevolg van de activiteiten rondom de zand- en grindopslag.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de voorziene woning in het plangebied een goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Hiertoe heeft de raad erop gewezen dat ten tijde van de oprichting van het bedrijf van [appellant] op het perceel [locatie 2] in 1996 een procedure is gevoerd op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot het verlenen van vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan, in het kader van welke procedure een akoestisch onderzoek is gedaan naar de geluidproductie van het toen nieuwe bedrijf. Bij dat akoestisch onderzoek is rekening gehouden met de aanwezigheid van een geluidgevoelige functie op het perceel [locatie 1] (het onderhavige plangebied). Op basis van een akoestisch rapport van 15 november 1995 van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. (hierna: het akoestisch rapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo) heeft de raad destijds geconcludeerd dat het bedrijf van [appellant] een voor de omgeving aanvaardbare geluidproductie meebrengt. Hierbij was van belang dat de zand- en grindopslag plaatsvond op een plek die was afgeschermd door een loods. Met inachtneming van dat gegeven is de vrijstelling verleend, zo brengt de raad naar voren. De raad wijst erop dat er in de planologische regimes die op de vrijstelling zijn gevolgd, geen wijziging van de bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn gemaakt. De verplaatsing van de zand- en grindopslag omstreeks 2004 naar de huidige locatie is volgens de raad daarom illegaal.

4.2. In de plantoelichting staat dat het aannemersbedrijf van [appellant] een bedrijfsoppervlakte van meer dan 1.000 m² heeft, en daarom is aan te merken als een bedrijf dat valt in categorie 3.1.

4.3. Op grond van het bestemmingsplan "Kleinere Kernen", vastgesteld op 27 april 2010, geldt ter plaatse van het perceel van [appellant] de bestemming "Bedrijf". Samengevat zijn de gronden met die bestemming bestemd voor groothandel en reparatie-, verhuur-, bouwnijverheid- en installatiebedrijven, voor zover zij wat betreft geur, stof, geluid en gevaar vallen in categorie 1 of 2, of vergelijkbaar zijn met categorie 1 of 2-bedrijven (artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a). Vervolgens zijn de gronden bestemd voor bestaande bedrijven, voor zover deze niet vallen onder a (artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b).

Artikel 1, aanhef en onder j, van de planregels bij het bestemmingsplan "Kleinere Kernen" definieert het begrip "bestaande", en luidt als volgt:

1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning;

2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

4.4. Vast staat dat reeds ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kleinere Kernen" zand- en grindopslag plaatsvond op de huidige locatie, zodat deze opslag viel onder het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan aanwezig was (artikel 1, aanhef en onder j, sub 1). De Afdeling dient daarom de vraag te beantwoorden of dit gebruik in strijd was met het bestemmingsplan dat gold vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kleinere Kernen" (artikel 1, aanhef onder j, sub 2). Dit is het bestemmingsplan "Yde-de Punt, gemeente Vries", dat is vastgesteld op 11 december 1997 en is goedgekeurd bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 19 mei 1998.

4.5. Op grond van het bestemmingsplan "Yde-de Punt, gemeente Vries" gold ter plaatse van het perceel van [appellant] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bij dit plan waren de gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van een bedrijf in de vorm van een verzorgend, ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf, waarbij zijn toegestaan de bedrijven 1 en 2 van de categorie-indeling, volgens de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bestaande bedrijven zijn ingevolge deze bepaling uitsluitend overeenkomstig de bestaande situatie toegestaan, voor zover niet overeenkomend met de toegestane categorie-indeling.

4.6. Vast staat dat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Yde-de Punt, gemeente Vries" de bestaande situatie zo was dat de opslag plaatsvond op de locatie achter een loods die als afscherming van het geluid diende, zoals beschreven in het akoestisch rapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V.

Nu artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften bij dat plan bestaande bedrijven uitsluitend overeenkomstig de bestaande situatie als zodanig bestemt, is de Afdeling van oordeel dat alleen de locatie van de opslag zoals beschreven in het akoestisch rapport van het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V. door het bestemmingsplan "Yde-de Punt, gemeente Vries" als zodanig was bestemd.

4.7. Het voorgaande betekent dat het gebruik van het perceel van [appellant] voor de opslag van zand en grind op de huidige locatie in strijd was met het bestemmingsplan "Yde-de Punt, gemeente Vries", zodat dat gebruik niet tot het bestaande gebruik als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van het bestemmingsplan "Kleinere Kernen" behoort. De raad heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het perceel van [appellant] voor de opslag van zand en grind op de huidige locatie in strijd is met het voor dat perceel geldende bestemmingsplan "Kleinere Kernen", zodat daartegen in beginsel handhavend kan worden opgetreden. Hierbij betrekt de Afdeling dat zelfs indien het college - zoals [appellant] stelt - vanaf 2009 bekend was met de verplaatsing van de zand- en grindopslag en daartegen desondanks niet handhavend heeft opgetreden, die omstandigheid niet zonder meer betekent dat het college daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat tegen het illegaal gebruik niet meer handhavend kan worden opgetreden.

4.8. De conclusie is gelet op het voorgaande dat de bedrijfsactiviteit waarvan [appellant] stelt dat deze leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel [locatie 1], door de raad terecht als illegaal gebruik is aangemerkt, waartegen in beginsel handhavend kan worden opgetreden. Het aangevoerde leidt daarom niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van het perceel [locatie 1] een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Het betoog faalt.

4.9. Nu het betoog faalt, behoeft het standpunt van de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat, geen bespreking.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O.S. Nijveld, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nijveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016

786.