Uitspraak 200105133/1


Volledige tekst

200105133/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting “Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Smallingerland, Tytsjerksteradiel en Achtkarspelen”, gevestigd te Drachten,
appellante,

en

de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs”,
verweerster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2000 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die voortvloeien uit de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een docent, voor haar rekening te nemen, afgewezen.

Bij besluit van 9 oktober 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 december 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. G. Heussen, gemachtigde, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. G.L. Boomsma, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) - voorzover hier van belang - worden op de vergoeding in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.

Ingevolge artikel 98b, eerste lid, van de WVO is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, aangewezen.

Ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO - voorzover hier van belang - stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.

2.1.2. De in artikel 98b van de WVO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs, verweerster. Zij heeft voor het schooljaar 2000-2001 opgesteld het “Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet onderwijs voor het schooljaar 2000-2001” (hierna: het Reglement), dat in werking is getreden op 1 februari 2000 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 2000.

Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.

Ingevolge artikel 4.2 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.

Ingevolge artikel 4.3 - voorzover thans van belang - stelt verweerster, in het kader van een ontslag op grond van artikel 9, de eisen als bedoeld in de categorieën I, II, III en IV die zijn opgenomen in de toelichting en het formulier bij het Reglement. Het bevoegd gezag informeert verweerster schriftelijk op welke wijze aan de inspanningsverplichting is voldaan.

Ingevolge artikel 6.2 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster geweigerd om de uitkeringskosten voor haar rekening te nemen, die voortvloeien uit de beëindiging met ingang van 1 augustus 2000 van het tijdelijk dienstverband van een docent met een omvang van 36,86 uur, omdat appellante het ontslag volgens verweerster niet heeft voorgemeld bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (hierna: de USZO) en zij derhalve niet heeft voldaan aan artikel 4 van het Reglement.

2.3. In de toelichting op artikel 4 heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband, wat betreft categorie IV (“hulp bij behoud van werk, extern”), onderverdeeld in het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie, het inschakelen van de arbeidsvoorziening en een voormelding bij de USZO. Voorzover daarnaar in artikel 4 van het Reglement wordt verwezen, moet dit onderdeel van de toelichting, gelet op artikel 98b, vierde lid, van de WVO en in aanmerking genomen dat het zich, gezien de aard en bewoordingen ervan, daarvoor leent, als algemeen verbindend voorschrift worden aangemerkt.

2.4. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voorgemeld bij de USZO.

2.4.1. Uit hetgeen appellante reeds in bezwaar heeft aangevoerd, is gebleken dat zij, vóórafgaand aan de beëindiging van het dienstverband op 1 augustus 2000, in het kader van een ziekmelding met de USZO contact heeft gehad over de docent en dat de USZO nadien, op 2 november 2000, aan hem per 1 augustus 2000 tot de datum waarop hij arbeidsongeschikt wordt verklaard doch uiterlijk tot 1 december 2001 een ziekte-uitkering heeft toegekend, omdat hij sedert 15 mei 2000 wegens ziekte niet in staat was werk te verrichten. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de USZO bekend was met de aard en duur van de dienstbetrekking van de docent, moet appellante worden geacht in zoverre aan de inspanningsverplichting te hebben voldaan.

Verweerster kan appellante niet tegenwerpen dat zij geen afzonderlijke, uitsluitend op de beëindiging van het dienstverband betrekking hebbende, voormelding heeft gedaan. Hiermee miskent verweerster immers dat het Reglement in dit opzicht niet meer eist dan dát wordt voorgemeld bij de USZO en geen eisen stelt aan de wijze waarop dit geschiedt.

2.4.2. Nu niet in geschil is dat het vergoedingsverzoek op basis van artikel 9 van het Reglement voor toewijzing in aanmerking komt en appellante ook overigens aan de inspanningsverplichting heeft voldaan, moet worden geoordeeld dat verweerster het verzoek ten onrechte heeft afgewezen.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerster moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.6. Verweerster dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs” van 9 oktober 2001, BZWPF998/262;

III. draagt haar op binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs” in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

195-209.