Uitspraak 200105515/1


Volledige tekst

200105515/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Watersport- en Recreatiepark Yn´e Lijte B.V.", gevestigd te Grouw,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 1999 heeft de gemeenteraad van Boarnsterhim, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 januari 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Yn’e Lijte". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 september 1999, kenmerk MO/99-20422, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 12 april 2001, no. 199903446/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 8 september 1999 gedeeltelijk vernietigd.

Verweerders hebben bij besluit van 10 oktober 2001, kenmerk 464845, opnieuw over de goedkeuring van het bestemmingsplan “Yn’e Lijte” beslist. Dit besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. K. van der Tuin, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens de gemeenteraad S. Hoogenkamp, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], aldaar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op het recreatiegebied Yn’e Lijte ten noorden van Grouw. Het voorziet in een ruimtelijke inrichting voor verblijfsrecreatie met bijbehorende voorzieningen en bedrijven en biedt mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van inmiddels grotendeels gerealiseerde verblijfsrecreatie-voorzieningen. Binnen het plangebied valt voorts een deel van de zogeheten staande-mastroute tussen het Sneekermeer en Leeuwarden.

Verweerders hebben ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2001, no. 199903446/1, een nieuw besluit omtrent de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatie” genomen en aan dit plandeel deels goedkeuring onthouden en deels goedkeuring verleend.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 april 2001, no. 199903446/1, het volgende overwogen:

”De Afdeling stelt vast dat verweerders het blijkens de verklaring van geen bezwaar van 7 mei 1997 voor een doelmatige en kwalitatief goede herinrichting van het recreatieterrein nodig achten tussen het kampeerterrein en de recreatiewoningen een groenstrook voor opgaande beplanting te reserveren met een breedte van ten minste 5 m. De verwijzing in het bestreden besluit naar deze verklaring treft dan ook geen doel en kan niet ter onderbouwing van het bestreden besluit dienen. Zulks geldt evenzeer de verwijzing naar het in het kader van de bestemmingsplanprocedure gegeven advies van de Commissie van Overleg van 22 juli 1997, nu dit advies - anders dan verweerders kennelijk menen - geen maten geeft voor een in het plan op te nemen groenstrook.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan het hiervoor aan de orde zijnde plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatie” niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Op de overige beroepsgronden van appellanten gaat de Afdeling niet meer in.”.

2.5. Verweerders hebben bij hun thans bestreden besluit wegens strijd met de goede ruimtelijke ordening goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming “Verblijfsrecreatie” ter breedte van vijf meter en ter lengte van ongeveer 45 meter. Zij achten een buffer tussen het kampeerterrein en het gebied met de recreatiewoningen nodig om te komen tot een goede herinrichting van het recreatiepark Yn’e Lijte. Daarmee kan worden voorkomen dat de recreatie-/woonfunctie van de recreatiewoningen te veel wordt verstoord.

2.6. Appellante voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte aan voornoemd plandeel gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden. Zij meent dat het kampeerterrein en de recreatiewoningen gelet op het recreatieve gebruik van deze onderdelen van het recreatiepark zonder bezwaar direct aan elkaar kunnen grenzen. Voorts is zij van mening dat verweerders er niet aan voorbij hebben mogen gaan dat de groenstrook ten koste gaat van de exploitatiemogelijkheden van het door haar geëxploiteerde kampeerterrein. Ten slotte stelt zij dat het onzorgvuldig is te verlangen de groenstrook in een bestemmingsplan op te nemen, nu appellante niet voornemens is deze te realiseren.

2.7. Uit het thans bestreden besluit volgt dat hiermee is aangesloten bij de in de verklaring van geen bezwaar van 7 mei 1997 genoemde afstand van vijf meter, zodat in het afwijken hiervan geen aanleiding meer kan worden gevonden voor vernietiging van het bestreden besluit.

De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat een bufferstrook als ruimtelijk element voor een doelmatige inrichting van het gebied noodzakelijk is tussen het kampeergebied en het gebied met de recreatiewoningen, voorts niet onredelijk. Evenmin acht zij de verlangde breedte van vijf meter en lengte van ongeveer 45 meter onredelijk. Met de bufferstrook kan in zekere mate worden voorkomen dat de gebruikers van de nabij het kampeerterrein gelegen recreatiewoningen door kampeerders worden gestoord. Hieraan doet niet af dat voor zowel het kamperen als de recreatiewoningen de recreatieve functie voorop staat. Voorts is niet gebleken dat de exploitatiemogelijkheden van het kampeerterrein onevenredig in negatieve zin worden beïnvloed doordat op de in geding zijnde strook grond niet zal kunnen worden gekampeerd. Deze strook grond is met 225 m² relatief gering. Verweerders hebben ervan kunnen uitgaan dat voldoende ruimte resteert voor kampeermiddelen.

Verder is niet gebleken dat beëindiging van het kampeergebruik op de betreffende strook grond bij voorbaat onhaalbaar moet worden geacht. Namens de gemeenteraad is naar aanleiding van de stelling van appellante dat de bufferzone niet zal worden gerealiseerd, verklaard dat medewerking zal worden verleend aan het besluit van gedeputeerde staten.

2.7.1. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover zij daaraan goedkeuring hebben onthouden, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

178-371.