Uitspraak 200102400/1


Volledige tekst

200102400/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 3 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Denekamp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Denekamp (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om aan het gebruik als woning van een hertenstal c.q. schuur op het perceel[locatie] te [plaats] een einde te maken door de voorzieningen die ten behoeve van dit gebruik zijn aangebracht te verwijderen en de schuur weer in oorspronkelijke staat te herstellen.

Bij besluit van 18 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Kamer I van de Commissie bezwaarschrifen van 23 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 13 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.A.M. van Bree, advocaat te
Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
B.A. Ankoné en B.H.M. Kuppens, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is de grond waarop de betrokken schuur staat, bestemd tot “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 10, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn gronden die op de kaart voor “Woondoeleinden” zijn aangewezen, bestemd voor woningen met daarbij behorende gebouwen, met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één vrijstaande woning is toegestaan.

Ingevolge artikel 36, onder A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.

Vastgesteld moet worden dat, nu op het bestemmingsvlak waarbinnen de schuur zich bevindt reeds een vrijstaande woning aanwezig is, gebruik van de schuur als woning en verbouwing ervan ten dienste van dat gebruik strijdig is met voormelde bepalingen.

2.3. De last onder dwangsom strekt tot het verwijderen van aangebrachte bouwkundige voorzieningen ten behoeve van het gebruik als woning van de schuur en tot het terugbrengen van de schuur in de staat zoals vergund bij de in juni 1971 verleende bouwvergunning. Indien daaraan is voldaan vervalt, blijkens de omschrijving van de last, de overtreding van het gebruiksverbod. De verbouwing heeft plaatsgevonden zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Het bouwen zonder de vereiste vergunning is verboden in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Reeds daarom kan het beroep van appellant op het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik niet slagen. Dit overgangsrecht heeft immers, wat overigens ook van dat beroep moge zijn, geen legaliserende werking voor hetgeen zonder ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste vergunning is gebouwd.

2.4. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd handhavend op te treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien, is niet gebleken. Met name staat vast dat het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen ten dienste van bewoning van de schuur in strijd is met de planvoorschriften en dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.

Het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod om te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders richt zich uitsluitend tot de bouwer. Appellant heeft betoogd dat niet hij, maar de vorige eigenaar van het perceel de bouwkundige voorzieningen heeft aangebracht. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat dit aannemelijk moet worden geacht. Derhalve is appellant niet aan te merken als overtreder van het in artikel 40 van de Woningwet opgenomen verbod. Nu een last onder dwangsom alleen aan de overtreder kan worden opgelegd, hadden burgemeester en wethouders appellant geen last onder dwangsom mogen opleggen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar dient eveneens te worden vernietigd. Er bestaat evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, nu de voorzieningen reeds door appellant zijn verwijderd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat aan appellant wel een aanschrijving bestuursdwang had kunnen worden gericht en dat van bijzondere omstandigheden die zich tegen een zodanige aanschrijving verzetten niet is gebleken. Verder is van belang dat door appellant geen dwangsom is verbeurd.

2.7. Burgemeester en wethouders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.26 juni 20023. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 3 april 2001, 00/685 GEMWT H1 A;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Denekamp van 18 juli 2000, nr. 2003612;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Denekamp in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,37 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Denekamp te worden betaald aan appellant;

VII. gelast dat de gemeente Denekamp aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 256,39 (€ 102,10 + € 154,29) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Bekker w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op

17-387.