Uitspraak 200106223/1


Volledige tekst

200106223/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 17 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Venhuizen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 1999 heeft de burgemeester van Venhuizen (hierna: de burgemeester) een verzoek om vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden door het ten onrechte weigeren van een vergunning voor het exploiteren van een feesttent tijdens de kermisdagen van mei 1997 te Venhuizen, afgewezen.

Bij besluit van 7 oktober 1999 heeft de burgemeester het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 26 augustus 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 17 oktober 2001, verzonden op 6 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 februari 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, en de burgemeester, vertegenwoordigd door
mr. ing. F.A.J. Groenendijk, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft op 13 maart 1997 een verzoek als bedoeld in artikel 2.2.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Venhuizen (hierna: APV), ingediend om een feesttent te mogen exploiteren tijdens de kermis te Venhuizen op 17, 18, 19 en 20 mei 1997. Dit verzoek is op 3 april 1997 afgewezen door de burgemeester, omdat reeds op 27 maart 1997 toestemming was verleend aan [partij] voor het plaatsen en exploiteren van een feesttent tijdens de kermisdagen. [partij], voornoemd, had namelijk - op of omstreeks 12 maart 1997 - een overeenkomst gesloten met de Harddraverijvereniging, pachter van het land waar de feesttent zou worden geplaatst. De burgemeester heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat degene die overeenstemming met de pachter had bereikt over het plaatsen van de feesttent, ook toestemming voor het plaatsen van de feesttent op grond van de APV zou krijgen. De burgemeester heeft bij besluit van 1 juli 1998 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 april 1997 gegrond en het door appellant gemaakte bezwaar tegen de bij besluit van 27 maart 1997 aan [partij] verleende toestemming ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.

2.2. Het betoog van appellant dat hij door het besluit van 3 april 1997 schade heeft geleden en de burgemeester derhalve gehouden is hem deze schade te vergoeden, faalt. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat maar één feesttent mocht worden geplaatst tijdens de kermisdagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gezien de omstandigheid dat [partij] reeds omstreeks 12 maart 1997 overeenstemming met de Harddraverijvereniging had bereikt over de plaatsing van een feesttent, niet aannemelijk is dat appellant, indien bij besluit van 3 april 1997 zijn verzoek om toestemming niet zou zijn afgewezen, doch de toestemming zou zijn verleend, met de Harddraverijvereniging tot overeenstemming daarover zou zijn gekomen. Nu appellant de aan [partij] verleende toestemming, die bij het besluit van de burgemeester van 1 juli 1998 in stand is gebleven, niet verder in rechte heeft aangevochten, gaat de Afdeling van de rechtmatigheid daarvan uit. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat geen causaal verband aanwezig is tussen de weigering aan appellant toestemming te verlenen en de door hem gestelde schade.

2.3. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

91-421.