Uitspraak 201600848/1/A1


Volledige tekst

201600848/1/A1.
Datum uitspraak: 21 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Leiden,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college onder meer de locatie ter hoogte van de Rijnsburgersingel 9-41 en 42 te Leiden (locatie 1124) aangewezen als locatie voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A. Ras, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij het bestreden besluit onder meer locatie 1124 aangewezen voor de plaatsing van een ORAC. Die ORAC is voorzien op een parkeervlak nabij de woning van [appellant] aan de [locatie]. Hij kan zich niet verenigen met de aanwijzing van die locatie en heeft aan het college een andere locatie voorgesteld die volgens hem meer geschikt is voor het plaatsen van de ORAC. Indien de ORAC op locatie 1124 wordt geplaatst dan zal dit volgens [appellant] een negatieve uitstraling hebben op het betreffende gedeelte van de Rijnsburgersingel. In dit verband heeft [appellant] erop gewezen dat de Rijnsburgersingel beschermd stadsgezicht betreft. Volgens [appellant] is vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien de plaatsing van de ORAC op de door hem voorgestelde locatie minder ingrijpend, nu ter hoogte daarvan meerdere voorzieningen zijn voor het stallen van fietsen. Verder heeft hij in dit verband gesteld dat zich tegenover die locatie een bedrijfsruimte bevindt met een geblindeerd raam.

2. Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het beleidsruimte. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

3. [appellant] betoogt dat het college een door hem tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte zienswijze onjuist heeft geïnterpreteerd. Hij voert aan dat het college de betreffende zienswijze ten onrechte zo heeft begrepen dat hij daarin heeft aangevoerd dat een locatie ter hoogte van de Rijnsburgersingel nr. 7 geschikter is dan locatie 1124. Hij stelt in het kader van die zienswijze te hebben aangevoerd dat een locatie, die gerekend vanaf locatie 1124 ongeveer 11 m dichter bij de Rijnsburgersingel nr. 7 is gelegen, geschikter is dan locatie 1124.

3.1. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het in verband met de ter plaatse in acht te nemen maximale loopafstand niet mogelijk is om de geplande ORAC verder in de richting van de Rijnsburgersingel 7 te verplaatsen. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat verplaatsing van de ORAC naar de door [appellant] voorgestelde locatie een verschuiving van de ORAC met 28 m zou betekenen. Het college heeft in zijn verweerschrift erkend dat het bij het bestreden besluit een onjuiste uitleg heeft gegeven aan vorenbedoelde zienswijze, nu het daarbij in aanmerking heeft genomen dat [appellant] een verplaatsing van de ORAC naar een locatie ter hoogte van de Rijnsburgersingel 7 beoogt, terwijl hij in zijn zienswijze heeft gewezen op een andere locatie. Het college heeft de door [appellant] voorgestelde locatie niet betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover daarbij locatie 1124 is aangewezen als locatie voor het plaatsen van een ORAC, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet, voor zover daarbij locatie 1124 is aangewezen als locatie om een ORAC te plaatsen, worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

5. Met het oog op finale geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

6. Het college heeft in het verweerschrift erkend dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien beter zou zijn om de geplande ORAC op de door [appellant] voorgestelde locatie te plaatsen in plaats van op locatie 1124. De door [appellant] voorgestelde locatie is echter volgens het college niet geschikter voor het plaatsen van de ORAC dan locatie 1124. Verplaatsing van de ORAC naar de door [appellant] voorgestelde locatie zou volgens het college meebrengen dat met betrekking tot de bewoners van Schuttersveld de in acht te nemen maximale loopafstand van 150 m wordt overschreden. Verder is volgens het college vanwege het navolgende de door [appellant] voorgestelde locatie niet geschikt voor het plaatsen van een ORAC.

Volgens het college dient een ORAC, ten behoeve van het legen ervan, tot een hoogte van ongeveer 9 m te worden opgetild. Bij het optillen van een ORAC, vanaf de door [appellant] voorgestelde locatie tot de hoogte van ter plaatse aanwezige balkons, zou volgens het college de afstand tussen de aldus opgetilde ORAC en die balkons minder dan 2 m bedragen. Nu die afstand niet 2 m of meer bedraagt is deze volgens het college te gering om in voldoende mate het risico te beperken dat tijdens het leegproces één of meer van de balkons worden geraakt. Het college heeft aan zijn stelling dat die afstand minder dan 2 m bedraagt ten grondslag gelegd dat de betreffende balkons tot ongeveer 1 m vanaf de gevel uitsteken en de afstand tussen de door [appellant] voorgestelde locatie en de gevel van het appartementencomplex, waarvan die balkons deel uitmaken, ongeveer 2,60 m bedraagt. Wat betreft de afstand van minimaal 2 m die er volgens het college moet zijn tussen de balkons en de ORAC, wanneer de ORAC zich tijdens het leegproces ter hoogte van de balkons bevindt, baseert het college zich op een door het college te hanteren afstandseis van 2 m tussen de gevel van bebouwing en een ORAC. Het college stelt die afstandseis te hanteren om onaanvaardbare veiligheidsrisico’s tegen te gaan.

7. Bij het aanwijzen van locatie 1124 heeft het college, mede gelet op het verhandelde ter zitting, de randvoorwaarden voor het plaatsen van ondergrondse containers gehanteerd die zijn neergelegd in het Handboek kwaliteit openbare ruimte, dat het college bij besluit van 24 april 2012 heeft vastgesteld. Deze randvoorwaarden zien op loopafstand en ruimtelijke inpassing. In het Handboek is over de loopafstand bepaald dat een streefafstand van maximaal 75-125 m vanaf de woning tot de ondergrondse restafvalcontainer dient te worden aangehouden en dat in voorkomende gevallen die afstand groter kan zijn. Het college heeft ter zitting toegelicht dat ernaar wordt gestreefd om de loopafstand niet groter te laten zijn dan 125 m, maar dat de maximaal in acht te nemen loopafstand 150 m is. Over de in acht te nemen afstand tussen de gevel van bebouwing en een ORAC is in het Handboek bepaald dat deze minimaal 2 m moet bedragen. In het Handboek is ook bepaald dat de plaatsing van ORAC’s niet gebeurt in belangrijke stedenbouwkundige zichtlijnen.

8. Naar aanleiding van hetgeen het college in het verweerschrift heeft aangevoerd betoogt [appellant] dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door hem voorgestelde locatie niet geschikter is dan locatie 1124.

8.1. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de geplande ORAC niet naar de door [appellant] voorgestelde locatie kan worden verplaatst, omdat dan voor de bewoners van Schuttersveld niet aan het loopafstandscriterium wordt voldaan, brengt [appellant] daartegen in dat die bewoners niet meer dan 125 m hoeven te lopen naar ORAC’s die aan de Anthony Fokkerweg zijn gelegen, op een locatie met nummer 1117. Daarom wordt volgens [appellant] voor die bewoners reeds aan het loopafstandscriterium voldaan en kan dit criterium in zoverre niet in de weg staan aan het verplaatsen van de geplande ORAC naar de locatie die hij heeft voorgesteld. Verder stelt [appellant] in dit verband nog dat op een locatie met nummer 1114 een ORAC is gepland, op een afstand van minder dan 125 m van de woningen van de bewoners van Schuttersveld.

8.1.1. Ter zitting is gebleken dat het college niet heeft besloten tot de plaatsing van een ORAC op de door [appellant] met het nummer 1114 aangeduide locatie. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is voorts vast komen te staan dat op de door [appellant] genoemde locatie 1117 twee ORAC’s staan. Gelet op het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat voor de bewoners van Schuttersveld de loopafstand tot locatie 1117 minder groot is dan de loopafstand tot locatie 1124. Daarom valt niet in te zien waarom voor die bewoners eerst aan het door het college te hanteren loopafstandscriterium wordt voldaan wanneer op locatie 1124 een ORAC wordt geplaatst en dat niet reeds aan dat criterium wordt voldaan vanwege de ORAC’s op locatie 1117. Het standpunt van het college dat de op locatie 1124 geplande ORAC niet naar de door [appellant] voorgestelde locatie kan worden verplaatst, omdat dan met betrekking tot de bewoners van Schuttersveld niet aan het loopafstandscriterium wordt voldaan, ontbeert gelet op het vorenstaande een draagkrachtige motivering.

Voor zover het college ter zitting naar voren heeft gebracht dat het voor een aantal bewoners uit Schuttersveld onveilig is om de ORAC’s op locatie 1117 te gebruiken, omdat zij een weg moeten oversteken om die locatie te bereiken, overweegt de Afdeling dat partijen gelet op het verhandelde ter zitting het erover eens zijn dat die bewoners voor het oversteken van die weg gebruik kunnen maken van een nabij hun woningen gelegen zebrapad. Het college heeft niet met inachtneming van de feitelijke situatie ter plaatse onderbouwd dat het voor die bewoners, vanwege de weg die zij moeten oversteken om locatie 1117 te bereiken, onveilig is om de ORAC’s op die locatie te gebruiken.

8.2. Voorts voert [appellant] aan dat de stelling van het college onjuist is dat tijdens het optillen van een ORAC, vanaf de door hem voorgestelde locatie tot de hoogte van de betreffende balkons, niet de volgens het college vereiste afstand van minimaal 2 m wordt gehaald tussen de aldus opgetilde ORAC en de balkons. [appellant] heeft daartoe gesteld dat de ter plaatse aanwezige balkons 0,72 m vanaf de gevel uitsteken en dat zich tussen de betreffende parkeerplaats waarop hij de plaatsing van de ORAC beoogt en het daar tegenover gelegen appartementencomplex, waarvan de balkons deel uitmaken, een trottoir bevindt dat 2,77 m breed is. Daarom wordt volgens [appellant] ter plaatse wel de afstand van minimaal 2 m gehaald die er volgens het college moet zijn tussen een tot de hoogte van die balkons opgetilde ORAC en de balkons.

8.2.1. Er is geen grond om aan te nemen dat het college niet redelijkerwijze een afstandseis van 2 m heeft kunnen hanteren met betrekking tot de minimale afstand die er ten behoeve van de veiligheid moet zijn tussen een tot de hoogte van de betreffende balkons opgetilde ORAC en die balkons. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat aan die afstandseis wordt voldaan, wanneer vanaf de door hem voorgestelde locatie een ORAC zou worden opgetild tot de hoogte van de betreffende balkons, heeft het college hetgeen [appellant] daartoe heeft gesteld niet gemotiveerd weerlegd dan wel voldoende geconcretiseerd hoe is vastgesteld dat ter plaatse niet aan de gestelde afstandseis van 2 m wordt voldaan. Nu het college in dit verband heeft volstaan met de stellingen dat de betreffende balkons tot ongeveer 1 m vanaf de gevel uitsteken en de afstand tussen de door [appellant] voorgestelde locatie en de gevel ongeveer 2,60 m bedraagt, is niet gebleken dat het college zorgvuldig heeft onderzocht of aan die afstandseis wordt voldaan wanneer de ORAC op de door [appellant] voorgestelde locatie zou worden geplaatst. Het standpunt van het college dat de door [appellant] voorgestelde locatie niet geschikt is voor het plaatsen van een ORAC omdat daar niet aan die afstandseis wordt voldaan ontbeert gelet op het vorenstaande een draagkrachtige motivering.

9. In aanmerking genomen dat het college heeft erkend dat het vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien beter is om de geplande ORAC op de door [appellant] voorgestelde locatie te plaatsen, in plaats van op locatie 1124, en het college gelet op het overwogene onder 8.1.1 en 8.2.1 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom desondanks de door [appellant] voorgestelde locatie niet geschikter is dan locatie 1124, ziet de Afdeling geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand blijven.

10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 15 december 2015, voor zover bij dit besluit de locatie ter hoogte van de Rijnsburgersingel 9-41 en 42 te Leiden (locatie 1124) is aangewezen als locatie voor het plaatsen van een ondergrondse restafvalcontainer;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.

w.g. Helder w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016

402.