Uitspraak 200106008/1


Volledige tekst

200106008/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 25 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Zwolle.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 1999 heeft de burgemeester van Zwolle (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een verlof als bedoeld in artikel 5.2 van de Drank- en Horecaverordening te verlenen en voorts heeft hij bij dat besluit geweigerd op zijn verzoek een gedoogbeschikking ten behoeve van de exploitatie van een coffeeshop in het pand [locatie] te [plaats] af te geven.

Bij besluit van 1 december 1999 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 26 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 oktober 2001, verzonden op 29 oktober 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 december 1999 vernietigd voorzover daarin het bezwaar tegen de weigering een gedoogbeschikking te verlenen niet-ontvankelijk is verklaard, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dit besluit in stand blijven en overigens het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 januari 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.J.A. Wichers Hoeth, advocaat te Zwolle, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.C. Alblas, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [gemachtigde], brigadier van politie te Zwolle, ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5 (oud), tweede lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet (hierna: de wet) mogen bedrijfsleiders en beheerders niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.

Ingevolge het derde lid van de wet worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders gesteld en kan voormelde eis nader worden omschreven. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (hierna: het Besluit).

Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Drank- en Horecaverordening van de gemeente Zwolle (hierna: de verordening) is het verboden zonder verlof van de burgemeester een inrichting te exploiteren waar bedrijfsmatig alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt.

Artikel 5.4, eerste lid, van de verordening bepaalt – voorzover hier van belang – dat een natuurlijk persoon voor het verkrijgen van een verlof moet voldoen aan de eisen die bij of krachtens artikel 5, tweede lid, aanhef en letter b, en derde lid, van de wet worden gesteld aan bedrijfsleiders en beheerders.

Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de verordening weigert de burgemeester het verlof, indien niet wordt voldaan aan de in artikel 5.4 gestelde eisen.

2.2. In het Besluit is geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 27 februari 2002, nr. 200103652/1 en uitspraak van 17 december 1982, AB 1983/315) dat, gelet hierop, alsook op het feit dat de tekst van artikel 5 van de wet, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling tot een andere opvatting dwingt, geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. De president heeft zich dan ook ten onrechte beperkt tot de strafbare feiten welke sinds 1997 door appellant (zouden) zijn gepleegd.

Niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester, op grond van de in de betrokken politierapportages gerelateerde feiten en omstandigheden, niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de verordening was de burgemeester dan ook gehouden de gevraagde vergunning te weigeren zoals hij heeft gedaan.

2.3. De president heeft met juistheid overwogen dat exploitanten van coffeeshops zich behalve aan de algemene, aan horecaondernemers te stellen voorwaarden, ook dienen te houden aan de in het kader van het gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop van softdrugs gestelde bijzondere voorwaarden. Anders dan appellant betoogt, is voldoende duidelijk om welke bijzondere voorwaarden het daarbij gaat. De in het kader van het gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop van softdrugs gestelde bijzondere voorwaarden betreffen de zogenaamde AHOJG-criteria, die onder meer als sluitingscriteria in de Notitie beleid ten aanzien van koffieshops 1993 voorkomen en als gedoogcriteria in de Notitie Coffeeshopbeleid 1998.

2.4. Ook heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld, dat de weigering om een gedoogbeschikking af te geven een besluit is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts is hij tot het juiste oordeel gekomen dat het besluit van 1 december 1999 dient te worden vernietigd voorzover daarin het bezwaar tegen de weigering een gedoogbeschikking te verlenen niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissing van de president om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten dient aldus te worden verstaan, dat de weigering van de gedoogbeschikking van 4 mei 1999 rechtskracht behoudt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

97-395.