Uitspraak 200105053/1


Volledige tekst

200105053/1.
Datum uitspraak:26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 augustus 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Vlist.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Vlist (hierna: burgemeester en wethouders) aan de directie van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard (hierna: het hoogheemraadschap) bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een verkeersbrug aan de Beijerscheweg te Stolwijk (hierna: de Beijersche brug).

Bij besluit van 30 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 19 november 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 27 augustus 2001, verzonden op 29 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 7 december 2001 en 15 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders onderscheidenlijk het hoogheemraadschap een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A. Suijker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar het hoogheemraadschap, vertegenwoordig door P. Boesberg, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Stolwijk” rust op het perceel, waarop de herbouw van de Beijersche brug zal geschieden, de bestemming “Verkeer”.

Artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, bepaalt dat de gronden met de bestemming verkeer ingevolge de bestemming mogen worden gebruikt voor verkeerswegen, parkeerplaatsen, rijwiel- en voetpaden, alsmede de daarbij behorende bermstroken, taluds en beplantingen.

Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend met de bestemming verband houdende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, zoals duikers en bruggen.

In het bestemmingsplan zijn geen nadere eisen gesteld aan de hoogte, breedte en onderdoorgang van de met in achtneming van voormelde bestemming te bouwen bouwwerken.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij de beoordeling of het bouwwerk in strijd is met de bestemming “Verkeer”, ten onrechte er geen rekening mee hebben gehouden dat vanaf januari 2002 geen breedtebeperking meer geldt voor voertuigen zodat het feitelijke gebruik van de verkeersbrug door voertuigen die breder zijn dan 2.80 m. is toegestaan. Burgemeester en wethouders hadden de bouwvergunning moeten weigeren, omdat ten gevolge van het bouwplan de doorrijbreedte wordt teruggebracht tot 2.80 m.

2.3. Dit betoog slaagt niet. De Afdeling stelt voorop, zoals zij eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 4 juli 1995, no H01.94.0107, BR 1995/765), dat in het stelsel van de Woningwet geen plaats is voor een beslissing over een bouwvergunning anders dan op grondslag van een daartoe strekkende aanvraag. Gelet op de aanvraag, het bouwplan, de locatie van het op te richten bouwwerk, en de aldaar volgens het bestemmingsplan op de gronden rustende bestemming, hebben burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt gesteld dat de bouwvergunning niet geweigerd kon worden wegens strijd met het bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen. Appellant betoogt tevergeefs dat burgemeester en wethouders, ter nadere invulling van hetgeen in het bestemmingsplan met betrekking tot de bestemming “Verkeer” is bepaald, uit dienen te gaan van het feitelijk gebruik zoals dat werd gemaakt van de voorheen aanwezige brug. Burgemeesters en wethouders hebben, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het bouwwerk niet te beoordelen aan de hand van de aard dan wel de omvang van het ter plaatse geldende al dan niet wettelijk toegestane bestemmingsverkeer, maar aan de bestemming overeenkomstig het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan respectievelijk de daaromtrent geldende planvoorschriften. Evenmin kan in dit beoordelingskader enige relevantie worden toegekend aan de bestaande dan wel toekomstige verkeersmaatregelen.

2.4. Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang bij het behoud van de door hem tot nu te maken verkeersbewegingen c.q. verplaatsingsmogelijkheden met voertuigen van een zeker omvang, slaagt dit ook niet. Voor een dergelijke belangenafweging is in dit beoordelingskader evenmin plaats.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen komt onder verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

141-397.