Uitspraak 201508330/1/A1


Volledige tekst

201508330/1/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2015 in zaken nrs. 14/2679 en 14/2680 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 januari 2014 heeft het college omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen van twee woningen met bergingen op de percelen Krommeniedijk 193 en 193A (hierna: de percelen).

Bij besluiten van 21 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brieven van 14 september 2015 heeft het college deze besluiten aangevuld door ontheffing van de bouwverordening te verlenen.

Bij uitspraak van 2 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 21 mei 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover deze waren genomen in strijd met artikel 2.5.10 van de bouwverordening en de rechtsgevolgen van deze besluiten voor zover vernietigd in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, en mr. M. Guimaraes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam.

Overwegingen

Achtergrond

1. De eigenaar van de percelen, [belanghebbende], is al sinds lang voornemens bebouwing op te richten op zijn percelen. Het gemeentebestuur stond daar aanvankelijk niet welwillend tegenover, omdat bebouwing op de percelen in strijd zou zijn met het gemeentelijke beleid. In 2013 heeft [belanghebbende] aanvragen ingediend voor de bouw van twee woningen met bergingen op zijn percelen. Het college heeft de omgevingsvergunningen voor de bouw van de woningen verleend, omdat volgens hem het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Krommenie" van 19 oktober 1965 (hierna: het uitbreidingsplan) is vervallen op grond van artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro). Daardoor geldt volgens het college geen planologisch regime meer voor de percelen, zodat alle vormen van gebruik zijn toegestaan. Het college heeft ook ontheffing verleend van de Bouwverordening Zaanstad 2008 (hierna: de bouwverordening) voor het bouwen van de bergingen van de woningen achter de voorgevelrooilijn. De woningen en de bergingen zijn nog niet gebouwd.

[appellant] is eigenaar van het perceel [locatie]. Volgens hem is het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" van 1985 nog van toepassing op de percelen en zijn de bouwplannen in strijd met dat bestemmingsplan. Voorts heeft het college volgens hem ten onrechte ontheffing verleend van de bouwverordening, omdat de bouwplannen niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] exploiteert op zijn perceel naast zijn woning een metaalbewerkingsbedrijf. Hij vreest dat de woningen tot ernstige beperkingen in zijn bedrijfsvoering zullen leiden en dat ter plaatse van de woningen geen goed woon- en leefklimaat is verzekerd.

De gemeenteraad heeft de twee verleende omgevingsvergunningen ingepast in het bestemmingsplan "Diverse locaties Krommeniedijk 2014" van 10 maart 2016. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen dat bestemmingsplan. Bij uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3223, heeft de Afdeling op dat beroep beslist.

Bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften"

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" zelfstandige betekenis heeft en niet vervallen is op grond van artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wro. Volgens hem is dat bestemmingsplan daarom nog steeds van toepassing op de percelen. In artikel 2 van het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" is bepaald dat het verboden is gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de gronden en opstallen gegeven bestemming. In artikel 1, eerste lid, is bepaald dat onder plan wordt verstaan een bestemmingsplan dat op een bij de voorschriften behorende bijlage staat vermeld. Het uitbreidingsplan staat op deze bijlage vermeld. De bestemming "Watersportterrein" voor de percelen in het uitbreidingsplan maakt daardoor volgens [appellant] deel uit van het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften". De woningen zijn in strijd met deze bestemming. Dat het uitbreidingsplan is vervallen doet daaraan volgens [appellant] niet af. Hij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AA6784, waarin de Afdeling tot het oordeel kwam dat bij de beoordeling of een bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan betekenis toekwam aan een vervallen verordening, omdat in het bestemmingsplan naar die verordening werd verwezen.

2.1. De Afdeling heeft eerder in haar uitspraak van 18 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4267 geoordeeld dat het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" diende om verschillende verouderde bestemmingsplannen te actualiseren op het gebied van woon- en erfbebouwing, terreinafscheidingen en gebruiksbepalingen. Het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" heeft aldus alleen voorschriften gewijzigd van en toegevoegd aan een aantal verouderde bestemmingsplannen. Het bevat geen zelfstandige voorschriften die kunnen worden toegepast los van de geactualiseerde bestemmingsplannen. Indien een geactualiseerd bestemmingsplan niet meer geldt voor een gebied, gelden ook niet meer de voorschriften in het bestemmingsplan "Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften" voor dat gebied. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor de percelen ten tijde van de besluiten van 21 mei 2014 geen bestemmingsplan van toepassing was. Voor zover [appellant] op de voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2000 wijst, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan in die zaak zelfstandige betekenis had, anders dan in deze zaak, en niet was vervallen.

Het betoog faalt.

Ontheffing bouwverordening

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte ontheffing heeft verleend van de bouwverordening, omdat de woningen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

3.1. Ingevolge artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening moet een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

Ingevolge het vierde lid, onder d, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor bijgebouwen.

Niet in geschil is dat de bergingen niet op de voorgevelrooilijn, maar daarachter zijn geprojecteerd.

3.2. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening voor het plaatsen van de bergingen achter de voorgevelrooilijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college onbestreden heeft toegelicht dat de bebouwing aan de Krommeniedijk met regelmaat verspringt, zodat het uit stedenbouwkundig oogpunt wenselijker is dat de bergingen verspringen ten opzichte van de woningen in plaats van dat zowel de bergingen als de woningen in de voorgevelrooilijn staan geplaatst. Het betoog van [appellant] dat de woningen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening doet daaraan niet af. De ontheffing ziet alleen op de aanvaardbaarheid van het plaatsen van de bergingen achter de voorgevelrooilijn en niet op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de woningen. Of de woningen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening komt daarbij niet aan de orde.

Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Driel Kluit
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016

703.