Uitspraak 200200004/1


Volledige tekst

200200004/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2001, kenmerk 2001/11786/0070186, hebben verweerders krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het met behulp van een werk lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen via de gemeentelijke vuilwaterriolering en de afvalwaterzuiveringsinstallatie Houtrust te Den Haag op de Noordzee, afkomstig van een sliboverslagdepot op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Monster, sectie […], nummer […] (ged.). Dit aangehechte besluit is op 29 oktober 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 7 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.H. Berserik en mr. R.A. Wassenburg, beiden ambtenaar van het hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Wateringen, en, gemachtigde, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren moeten aan een vergunning voorschriften worden verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1, onderdeel 1, treft de vergunninghouder, indien zich een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater of voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werk zijn of dreigen te ontstaan, onmiddellijk maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de bedoelde gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, om deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. In onderdeel 2 is de verplichting neergelegd verweerders daarover te informeren. In de onderdelen 3, 4 en 5 is geregeld onder welke omstandigheden verweerders tijdelijke maatregelen kunnen opleggen.

2.2.1. Appellant is eigenaar van het perceel gelegen naast het sliboverslagdepot. Hij vreest dat in geval van wateroverlast vervuild water afkomstig van het sliboverslagdepot in het aan zijn perceel grenzende oppervlaktewater terechtkomt, hetgeen een nadelige invloed heeft op de kwaliteit van het sproeiwater. Zijns inziens is het voorschrift inzake calamiteiten te onbepaald wat betreft de te nemen maatregelen en het toezicht daarop.

2.2.2. Verweerders stellen dienaangaande dat niet op het oppervlaktewater grenzend aan het perceel van appellant wordt geloosd. Het afvalwater, bestaande uit percolatiewater, sproeiwater en hemelwater, afkomstig van het slipoverslagdepot wordt via de vuilwaterriolering naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie Houtrust afgevoerd. De capaciteit van de vuilwaterriolering is voldoende om het afvalwater afkomstig van het depot te verwerken. Gelet op het voorgaande is het in beginsel uitgesloten dat stoffen die nadelige invloed hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater in het oppervlaktewater terechtkomen, aldus verweerders. In onderdeel 1 van voorschrift 7 is bovendien bepaald dat in geval van calamiteiten, zoals wateroverlast, de vergunninghouder onmiddellijk passende maatregelen moet treffen om nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater te voorkomen. Verweerders betogen dat in dit kader een nadere precisering van de calamiteiten niet gewenst is, omdat de te treffen maatregelen afhankelijk zijn van de soort calamiteit en de gegeven omstandigheden van het geval.

2.2.3. Hetgeen verweerders in dit verband stellen, komt de Afdeling niet onjuist voor. Verder zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd of gebleken die nopen tot het voorschrijven van meer precieze maatregelen. Verweerders zijn ter zake van handhaving van de vergunning het bevoegd gezag; zij zien ook toe op de naleving van voorschrift 7. Ook overigens vindt de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften bij calamiteiten voldoende waarborgen bieden tegen verontreiniging van het oppervlaktewater, anders dan de Noordzee.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2002

191-414.