Uitspraak 200105796/1


Volledige tekst

200105796/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 16 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2000 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van appellant om de aan hem verleende ontheffing aan te passen, in die zin dat valschermsprongen vanuit een Ultra Light Vliegtuig (hierna: een ulv) mogen worden uitgevoerd, afgewezen.

Bij besluit van 13 juli 2000 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 oktober 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.B. Westerhuis, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.H. Bisschof, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Luchtvaartwet (oud) (hierna: de LVW) is het verboden de luchtvaart uit te oefenen met een luchtvaartuig, hetwelk niet voorzien is van een geldig bewijs van luchtwaardigheid of van gelijkstelling, als bedoeld in artikel 7, en geldig voor het gebruik, dat van het luchtvaartuig wordt gemaakt.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de LVW geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien en voor zover door de minister ontheffing is verleend.

2.2. Aan appellant is ontheffing verleend ten behoeve van zijn ulv PH-2Z5. Aan die ontheffing zijn de Standaardvoorwaarden B050693 (hierna: de standaardvoorwaarden) als voorwaarden verbonden. Bij schrijven van 30 mei 1999 heeft appellant om wijziging van de hem verleende ontheffing verzocht, zodanig dat het wordt toegestaan een parachutist uit dit ulv te droppen. De minister heeft de verlangde wijziging van de aan de ontheffing verbonden voorwaarden geweigerd en die weigering na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft het door appellant ingediende beroep ongegrond verklaard.

2.3. Appellant heeft betoogd, dat door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat in artikel 4 van de standaardvoorwaarden een limitatieve opsomming van de gebruiksmogelijkheden wordt gegeven. Naar de mening van appellant is sprake van een limitatieve opsomming van de gebruiksbeperkingen.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 4 van de standaardvoorwaarden en de daarin gebruikte bewoordingen “met het ultra lichte vliegtuig mogen slechts vluchten worden uitgevoerd”, een limitatieve opsomming wordt gegeven van het soort vluchten dat met een ulv mag worden uitgevoerd. In dit verband heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat onder dit soort vluchten niet vallen vluchten met als doel het uitvoeren van valschermsprongen vanuit een ulv.

2.4. De aanpassing van de ontheffing is door de minister geweigerd op grond van de veiligheid in het luchtverkeer. De Afdeling is, gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet ervan overtuigd dat niet in redelijkheid tot dit oordeel kon worden gekomen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen, dat niet kan worden volgehouden dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid te weigeren om aan het verzoek van appellant tot het mogen (doen) uitvoeren van valschermsprongen vanuit een ulv te voldoen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

156-405.