Uitspraak 201603973/1/R4


Volledige tekst

201603973/1/R4.
Datum uitspraak: 23 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen,
2. [appellant sub 2],
allen wonend te Oudenhoorn, gemeente Nissewaard,

en

de raad van de gemeente Nissewaard,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenweg Oudenhoorn" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft BPD Ontwikkeling B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2016, waar [appellant sub 1] en anderen, bij monde van [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.M. Königel en mr. A.P. Cornelissen, beiden advocaat te Middelharnis, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.A. Wols, en de raad, vertegenwoordigd door M. van Doorn, M. Kostense en J.A. Slagt, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord BPD Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, ir. P.J.M. Opstal, ing. A. Poot en ir. W.W. Roosen.

Overwegingen

ALGEMEEN

Het plan

1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 220 woningen ten zuiden van de Molenweg en de Molendijk te Oudenhoorn. BPD Ontwikkeling B.V. zal de met de ontwikkeling van het plan gepaard gaande werkzaamheden uitvoeren.

Appellanten

2. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1] te Oudenhoorn. [appellant sub 1] en anderen wonen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Oudenhoorn. Het plangebied grenst aan hun percelen.

[appellant sub 2] vreest onder meer voor wateroverlast op zijn perceel ten gevolge van het plan. Hij richt zich verder tegen de bouwhoogte van de woningen die achter zijn perceel mogen worden opgericht en betoogt dat deze woningen op een te korte afstand van zijn perceel mogen worden gebouwd.

[appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij stellen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met in het gebied voorkomende diersoorten. Zij brengen verder naar voren dat niet wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking en dat het plan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied aantast. Daarnaast vrezen zij voor geluidhinder. Ten slotte betogen zij dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid voor zover het de bestemming "Woongebied" betreft.

Toetsingskader en wettelijke bepalingen

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

4. De relevante wettelijke bepalingen, bepalingen van de Verordening Ruimte 2014 en planregels zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 2]

Het betoog

5. [appellant sub 2] vreest voor wateroverlast ten gevolge van het plan. Hij brengt naar voren dat de afwatering van zijn perceel in de bestaande situatie plaatsvindt op het plangebied, dat lager ligt dan zijn perceel. Het plangebied zal echter in verband met het plan worden opgehoogd en de greppels en sloten in dat gebied zullen worden gedempt, zo stelt [appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 2] volstaat de in het plan opgenomen groenstrook niet om overtollig water vanaf zijn perceel op te vangen. Hij wijst er daarbij op dat zijn perceel ook lager ligt dan de naastgelegen percelen. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst hij naar een advies van Top Expertise van 27 mei 2016.

Daarnaast vreest [appellant sub 2] gevolgen voor de bodem op zijn perceel en dat zijn woning zal verzakken door de met de realisatie van het plan gepaard gaande werkzaamheden.

[appellant sub 2] vreest ten slotte voor schaduwwerking ten gevolge van de woningen die in het plangebied kunnen worden gerealiseerd, zoals hij ter zitting heeft toegelicht. Hij brengt in dit verband naar voren dat het plangebied zal worden opgehoogd, zodat de bouwhoogte van de woningen bezien vanuit de bestaande situatie hoger zal zijn dan de maximale bouwhoogte van 11 m die in het plan is voorgeschreven. Verder voert hij aan dat de woningen te dicht bij zijn perceel kunnen worden gebouwd.

Uitvoeringsaspecten

6. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor negatieve gevolgen van de met de realisatie van het plan gepaarde gaande werkzaamheden, overweegt de Afdeling dat deze aspecten niet het plan zelf, maar de uitvoering daarvan betreffen. Uitvoeringsaspecten worden in een bestemmingsplan echter niet geregeld en kunnen in deze procedure daarom niet aan de orde komen.

Wateroverlast

7. Langs de achtertuinen van een aantal bestaande woningen aan de Molenweg, waaronder de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 1], voorziet het plan in een strook van 4 m breed waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. In de plantoelichting staat dat deze groenstrook onder meer dient voor de afvoer van water. In het verweerschrift heeft de raad toegelicht dat deze strook in het plan is opgenomen naar aanleiding van de over het ontwerpplan door [appellant sub 2] naar voren gebrachte zienswijzen in verband met de door hem gevreesde wateroverlast.

8. Uit de door de raad overgelegde tekening van Waalpartners civil engineering van 11 april 2016 en de daarop ter zitting gegeven toelichting volgt dat het plangebied ongeveer 0,30 m hoger en dat de groenstrook ongeveer 0,20 m lager zal liggen dan de tuin op het perceel van [appellant sub 2]. In het door [appellant sub 2] overgelegde advies van Top Expertise staat dat de in deze tekening geschetste situatie lijkt te kunnen voldoen, afhankelijk van de dimensionering van de hoofdriolering en de afwatering van het hemelwater van andere panden en vanuit het dorp. Ter zitting is aan de hand van een door BPD Ontwikkeling B.V. overgelegde notitie van 22 september 2016 van Waalpartners civil engineering verder toegelicht dat overleg met het waterschap er toe heeft geleid dat zal worden voorzien in een afzonderlijke rioolleiding voor de afvoer van regenwater vanaf het perceel van [appellant sub 2] naar het oppervlaktewater. Het water van de tuin van [appellant sub 2] dat naar de strook met de bestemming "Groen" wordt geleid zal via de in de groenstrook aan te leggen drainage worden afgevoerd door de regenwaterafvoerleiding.

9. De Afdeling stelt vast dat uit artikel 3, lid 3.1, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 79, van de planregels volgt dat het plan het mogelijk maakt om de voorgestelde maatregelen te treffen die ertoe strekken wateroverlast te voorkomen. [appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare wateroverlast. Hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen vanwege de door [appellant sub 2] gevreesde wateroverlast.

Het betoog faalt in zoverre.

Hoogte van en afstand tot nieuwe bebouwing

10. Aan de gronden achter het perceel van [appellant sub 2], grenzend aan de strook met de bestemming "Groen", is de bestemming "Woongebied", met de aanduidingen "aaneengebouwd" en "specifieke bouwaanduiding bebouwingswand" toegekend.

Op de verbeelding is voor die gronden een maximale bouwhoogte van 11 m aangegeven.

Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 8, lid 8.2.1 onder f, onder g, en onder h, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding en de breedte van 4 m van de strook grond met de bestemming "Groen" zal een hoofdgebouw, met een maximale hoogte van 11 m, op een afstand van ongeveer 20 m tot het perceel van [appellant sub 2] mogen worden gerealiseerd. Gelet daarop en op de omstandigheid dat het plangebied maximaal ongeveer 0,30 m hoger zal komen te liggen dan het perceel van [appellant sub 2], ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat van de achter het perceel van [appellant sub 2] voorziene woningen zodanige schaduwwerking is te verwachten of anderszins het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] zodanig wordt aangetast, dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt in zoverre.

HET BEROEP VAN [APPELLANT SUB 1] EN ANDEREN

Ingetrokken beroepsgronden

11. [appellant sub 1] en anderen hebben hun betoog over de Bittervoorn, het betoog over de in de tuin achter de voormalige Rabobank aanwezige diersoorten en het betoog over het vrijwaren van bebouwing langs gronden met de bestemming "Water" ter zitting ingetrokken.

Flora- en faunawet

12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de Laatvlieger door de sloop van de boerderij en de bomen rondom de boerderij in het plangebied zal worden verstoord of gedood. Zij wijzen er op dat de zogeheten positieve afwijzing van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 29 mei 2012 niet op deze vleermuissoort betrekking heeft. Zij brengen verder naar voren dat de vaste rust- en verblijfplaatsen en het foerageergebied van de Laatvlieger kunnen worden beschadigd, vernield of verstoord. Zij betogen dat de in artikel 13, lid 13.2, van de planregels opgenomen verwijzing naar mitigerende maatregelen ertoe leidt dat de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden overtreden. Zij voeren aan dat maatregelen die bestaan uit bijvoorbeeld het realiseren van een nieuw leefgebied en het plaatsen van nestkasten niet mogen worden betrokken bij de vraag of de Ffw wordt overtreden, omdat met deze maatregelen overtreding van de Ffw niet wordt voorkomen. Het staat daarom niet vast dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, aldus [appellant sub 1] en anderen. Het plaatsen van vleermuiskasten volstaat in dit verband volgens [appellant sub 1] en anderen dan ook niet. Bovendien is het plaatsen van vleermuiskasten niet geborgd in het plan door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting, aldus [appellant sub 1] en anderen. Dat geldt volgens [appellant sub 1] en anderen ook voor de maatregel die ertoe strekt dat in verband met het voorkomen van vleermuizen geen kunstmatige verlichting mag worden gebruikt tussen zonsondergang en zonsopkomst van maart tot november.

13. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

14. In de plantoelichting staat dat in verband met het plan meerdere onderzoeken zijn verricht naar flora en fauna in het plangebied. De onderzoeken zijn in 2014 geactualiseerd. De conclusies van deze actualisatie zijn opgenomen in de notitie van 1 december 2014 van Witteveen en Bos. De rapporten, waarin de resultaten van de onderzoeken zijn vastgelegd, en de notitie van Witteveen en Bos zijn opgenomen als bijlagen bij de plantoelichting. Voorts is een onderzoek van Adviesbureau E.C.O. Logisch van 23 september 2016 overgelegd.

In verband met het voorkomen van broedvogels en vleermuizen in het plangebied heeft de raad voorzien in artikel 13, lid 13.2, van de planregels, waarin is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "Flora- en faunawet 1" de sloop van gebouwen en de kap van bomen uitsluitend is toegestaan, indien uit onderzoek naar vleermuizen en vogels - en indien nodig het treffen van mitigerende maatregelen voor deze soorten - blijkt dat er geen overtreding van de Ffw plaatsvindt of er een geldende ontheffing van de Ffw voor deze werkzaamheden beschikbaar is.

15. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2938) beschermt artikel 11 van de Ffw niet het gehele leefgebied van de vleermuizen, maar slechts nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Aantasting van niet met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallende vliegroutes of foerageergebied van vleermuizen valt alleen binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffw, indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten.

15.1. Volgens een notitie van Witteveen en Bos van 22 oktober 2008 zijn de boomstructuren van de voormalige boerderij in het plangebied een migratieroute van de Laatvlieger en is niet uitgesloten dat de in het plangebied aanwezige bebouwing in de nabije toekomst zal worden bewoond door deze vleermuissoort. De Laatvlieger is nadien niet meer in het plangebied aangetroffen. Uit een nieuwe recente inventarisatie die is verricht door E.C.O. Logisch, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het onderzoek van 16 september 2016, volgt weliswaar dat de Laatvlieger weer in het plangebied is waargenomen, maar volgens dat onderzoek gebruikt de Laatvlieger het plangebied als foerageergebied en als vliegroute. Het foerageergebied en de vliegroute zijn echter van gering belang, omdat deze slechts door een klein aantal vleermuizen worden gebruikt en er een alternatief foerageergebied en alternatieve vliegroute beschikbaar is buiten het plangebied, zo staat in het onderzoek.

[appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in het plangebied vaste rust- en verblijfplaatsen van de Laatvlieger bevinden. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat het foerageergebied en de vliegroute van de Laatvlieger essentieel zijn voor de rust- en verblijfplaatsen van deze vleermuissoort buiten het plangebied.

Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de in het plan voorziene ontwikkeling een zodanig effect zal hebben op het foerageergebied en de vliegroute van de Laatvlieger, dat de Ffw in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt in zoverre.

15.2. In verband met het voorkomen van rust- en verblijfplaatsen in het plangebied van de Gewone dwergvleermuis en de Ruige dwergvleermuis zijn 20 vleermuiskasten geplaatst ten zuiden van het plangebied. Vanwege onder meer het plaatsen van deze vleermuiskasten en alternatieven voor vaste rust- en verblijfplaatsen in de bebouwde kom van Oudenhoorn voor deze vleermuizen heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij besluit van 29 mei 2012 de aanvraag om een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ffw in verband met het voorkomen van deze vleermuissoorten afgewezen, omdat zich geen overtreding van de Ffw voordeed.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plaatsen van de vleermuiskasten niet mag worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de Ffw wordt overtreden, omdat slechts die maatregelen die zien op het voorkomen dat de in de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of die verboden wordt overtreden, overweegt de Afdeling dat het besluit van de staatssecretaris onherroepelijk is. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de Ffw wat de Gewone dwergvleermuis en de Ruige dwergvleermuis betreft niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt reeds daarom. De Afdeling ziet voorts in het betoog van [appellant sub 1] en anderen geen grond voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om over het plaatsen van de vleermuiskasten een nadere regeling in het plan op te nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vleermuiskasten reeds zijn geplaatst en dat tegen overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw door het weghalen van de kasten handhavend kan worden opgetreden. Het betoog faalt in zoverre.

In de aan het plan ten grondslag gelegde notitie van Witteveen en Bos van 17 juni 2013 staat dat tijdens de werkzaamheden voor het plan het gebruik van kunstmatige verlichting tussen zonsondergang en zonsopkomst in de periode van maart tot en met november dient te worden voorkomen om aantasting van de functionaliteit van het leefgebied van vleermuissoorten te voorkomen. Ook in zoverre is er geen aanleiding voor de conclusie dat de raad had moeten voorzien in een nadere regeling omdat ook in dit verband handhavend kan worden opgetreden indien zich overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw voordoet. Overigens staat in het verweerschrift en is ter zitting nader toegelicht dat hierover afspraken zijn gemaakt met BPD Projectontwikkeling B.V. Het betoog faalt in zoverre ook.

16. Volgens onderzoek van E.C.O. Logisch dat in 2011 is verricht en waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van 23 september 2011 zijn geen gevallen van broedende vogels aangetroffen waarvan de nesten in zekere mate jaarrond bescherming genieten. In de notitie van Witteveen en Bos van 1 december 2014 staat dat in één van de wilgen bij de voormalige boerderij een vrij groot nest is aangetroffen dat mogelijk jaarrond wordt gebruikt door de ransuil, sperwer, boomvalk of buizerd als vaste rust- en verblijfplaats. Volgens de notitie dient voorafgaand aan de met het plan gepaard gaande werkzaamheden te worden onderzocht of het nest wordt gebruikt door één van deze vogelsoorten. In de plantoelichting staat dat daarom is voorzien in een regeling die ertoe strekt dat de bomen uitsluitend zullen worden gekapt indien een actuele inventarisatie beschikbaar is waaruit volgt dat zich geen overtreding van de Ffw voordoet. In het onderzoek van E.C.O. Logisch van 23 september 2016 staat dat de buizerd en de zwarte kraai foeragerend langs de randen van het plangebied zijn waargenomen, maar dat binding met het nest niet is vastgesteld. Volgens het onderzoek is de nestlocatie drie keer geïnventariseerd in de periode van half april tot half juni.

Nu in geen enkel onderzoek is gebleken van tekenen van gebruik van het nest, hetgeen in het recente onderzoek van 23 september 2016 wordt bevestigd, en [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat dat wel het geval is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw in zoverre aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt in zoverre.

17. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat artikel 13, lid 13.2, er niet toe strekt dat overtreding van de Ffw wordt voorkomen vanwege de daarin opgenomen verwijzing naar mitigerende maatregelen slaagt reeds niet omdat uit het voorgaande volgt dat, los van die maatregelen, er geen grond is voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

Actuele regionale behoefte

18. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens hen is er geen behoefte aan de woningen waarin het plan voorziet, dan wel is die behoefte niet deugdelijk onderbouwd. Zij voeren daartoe aan dat het volgens de Woonvisie Voorne-Putten 2016-2020 (hierna: Woonvisie Voorne-Putten) in de regio Voorne-Putten geplande aantal woningen de behoefte die in de provinciale Woningbehoefteraming (hierna: WBR) en Bevolkingsprognose (hierna: BP) van 2013 voor deze regio is opgenomen, overschrijdt. Zij wijzen er verder op dat in de Woningmarktstrategie en Woonvisie Regio Rotterdam 2014-2020 "Dat spreken we af!" van de stadsregio Rotterdam van 5 februari 2014 (hierna: Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio) staat dat sprake is van een fors overaanbod en dat uit de Woningmarktanalyse van de stadsregio van 13 november 2013 volgt dat in de regio Voorne-Putten de planvoorraad de vraag overstijgt. Volgens [appellant sub 1] en anderen geldt dat ook voor het eind 2015 in de subregio Voorne-Putten gereduceerde aanbod, omdat daarbij ten onrechte enkel de plannen die zijn vastgesteld of in procedure zijn gebracht zijn betrokken. Zij wijzen er verder op dat daarbij voor het plangebied een aantal van 180 woningen is opgenomen, terwijl het plan voorziet in 220 woningen. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat de kwalitatieve behoefte niet is onderbouwd. Zij stellen dat sprake is van een suburbaan grondgebonden woonmilieu, waar volgens de Woningmarktstrategie en Woonvisie en de Woningmarktanalyse van de stadsregio een overschot aan is. Zij voeren aan dat daarbij dient te worden uitgegaan van de in de WBR en BP opgenomen zogenoemde ABF-indeling. Bovendien overschrijdt de behoefte aan een dorps woonmilieu ook de bandbreedte van de WBR en de BP, aldus [appellant sub 1] en anderen. Ten slotte voeren zij aan dat het dorpse en landelijke woonmilieu, waar in de plantoelichting over wordt gesproken, geen unieke kwaliteit heeft, omdat dit woonmilieu in heel Nederland - en ook in de stadsregio Rotterdam - voorkomt.

19. Het plan maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, zodat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de toelichting bij het plan dient te zijn beschreven dat daarmee wordt voorzien in een actuele regionale behoefte.

20. In de plantoelichting is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking, die is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daaruit volgt dat de gemeente Nissewaard deel uitmaakt van de stadsregio Rotterdam en van de subregio Voorne-Putten. De regionale woningbouwprogramma’s in de stadsregio zijn volgens de plantoelichting herijkt in de Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio. Niet in geschil is dat het hierin voor de regio opgenomen planaanbod de bandbreedte van de WBR en de BP overschrijdt. In de plantoelichting staat dat in 2015 namens de provincie aan de gemeenten in de subregio Voorne-Putten is gevraagd om het planaanbod te reduceren en in overeenstemming te brengen met de WBR en BP. Voor de subregio is vervolgens de subregionale Woonvisie Voorne-Putten opgesteld en het woningbouwprogramma is aangepast. Het gereduceerde aanbod voor de subregio is in de Nadere rapportage woningbouwprogramma 2020-2024 van november 2015 (hierna: Nadere rapportage) aan de provincie aangeboden. Daarbij is aangegeven dat het planaanbod overeenkomstig afspraken daarover met de provincie is verdeeld in drie categorieën. De eerste categorie betreft projecten waarvoor reeds een bestemmingsplan aanwezig of in procedure is waarvan gemeenten verwachten dat deze daadwerkelijk uitgevoerd gaan worden. In de tweede categorie zijn plannen opgenomen ten aanzien waarvan gemeenten menen dat die realiteitswaarde hebben of noodzakelijk zijn maar die nog niet in procedure zijn gebracht. De laatste categorie bevat projecten die gemeenten wenselijk achten. De plannen die in de eerste categorie zijn opgenomen vallen binnen de bandbreedte van de WBR en BP. Gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland hebben het in november 2015 voor de subregio Voorne-Putten gereduceerde aanbod op 16 februari 2016 aanvaard als onderdeel van de regionale woonvisie van de Rotterdamse regio voor zover het de woningbouwplannen betreft die zijn opgenomen in categorie 1. Het voorliggende plan is volgens de bijlage bij de Nadere rapportage opgenomen in categorie 1 als het project "De Akkerranden Oudenhoorn".

20.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1859) is het niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro dat in de plantoelichting wordt verwezen naar de uitkomst van de beoordeling van de actuele regionale behoefte en een verwijzing naar de regionale woonvisie voor de onderbouwing hiervan. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat in zoverre niet de voorgenomen plannen zijn betrokken die niet in categorie 1 zijn opgenomen, geeft in dit geval geen aanleiding voor een andere conclusie, omdat ten aanzien van die plannen, zoals ook uit de aan de provincie aangeboden Nadere rapportage volgt, een afzonderlijke onderbouwing van de regionale behoefte is vereist.

In de bijlage bij de Nadere rapportage is voor het project in categorie 1, die valt binnen de bandbreedte van de WBR en BP, een totaal aantal woningen van 180 woningen opgenomen, verdeeld in 80 woningen voor de periode 2015-2019 en 100 woningen voor de periode van 2020-2024. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de Nadere rapportage zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan in zoverre niet op heeft mogen baseren. Het betoog slaagt in zoverre niet.

Het voorliggende plan voorziet echter op grond van artikel 7, lid 7.1, onder a, en artikel 8, lid 8.1, onder a, van de planregels in maximaal 220 woningen. De raad heeft met de verwijzing naar het aangepaste woningbouwprogramma daarom niet inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan dat aantal woningen. Op basis van de overige beschikbare gegevens is evenmin vast te stellen of ten tijde van de vaststelling van het plan een actuele regionale behoefte bestond aan de in totaal 220 woningen waar het plan in voorziet. Het betoog slaagt in zoverre.

Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro voor zover het de behoefte aan 220 woningen betreft.

21. In de plantoelichting staat dat het plan voorziet in een dorps woonmilieu.

21.1. In het provinciale Programma Ruimte staat dat regio’s een eigen woonmilieu-indeling kunnen hanteren voor het bepalen van het kwalitatieve woningbouwprogramma, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de Rosettamethode. Gedeputeerde staten hebben bij hun aanvaarding van de Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio op 24 april 2014 reeds onderkend dat de Rosettamethode in de stadsregio wordt gehanteerd en aangegeven de verantwoording van de woonmilieubalans overeenkomstig deze methode te aanvaarden. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat de raad niet van de inschatting van de behoefte heeft mogen uitgaan voor zover deze is gebaseerd op de Rosettamethode. Het betoog dat van de in de WBR en BP opgenomen ABF-indeling had moeten worden uitgegaan faalt daarom.

21.2. In de Rosettamethode worden negen woonmilieus gedefinieerd, waaronder het dorps woonmilieu, waar het plan volgens de raad in voorziet, en het door [appellant sub 1] en anderen genoemde suburbaan grondgebonden woonmilieu. Een suburbaan grondgebonden woonmilieu kenmerkt zich volgens de Rosettamethode onder meer door een winkelcentrum in de wijk en basisvoorzieningen voor zorg en onderwijs en een ligging aan de rand van de stad. Het plan voorziet niet in deze voorzieningen en grenst aan de dorpskern van Oudenhoorn. Volgens de Rosettamethode zijn onder meer weinig voorzieningen, mix van woningtypen en nabij open landschap kenmerken van een dorps woonmilieu. In de plantoelichting staat dat het plan in een dorps woonmilieu voorziet met ongeveer 30 woningen per hectare. In het verweerschrift is toegelicht dat de woningen zullen bestaan uit afwisselende bouw met vrijstaande woningen, tweekappers, kleine rijtjes en een klein appartementencomplex voor senioren, waarbij wordt aangesloten bij de bestaande kern van het dorp Oudenhoorn. Het plangebied is voorts gesitueerd nabij open landschap.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande in het betoog van [appellant sub 1] en anderen geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan voorziet in een dorps woonmilieu als omschreven in de Rosettamethode.

21.3. In de plantoelichting wordt verwezen naar de Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio en naar de Woonvisie Voorne-Putten. In de Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio staat dat in de stadsregio de dorpse en landelijke woonmilieus een unieke kwaliteit zijn voor de subregio Voorne-Putten. In de Woonvisie Voorne-Putten staat dat er vooral behoefte is aan dorpse en landelijke woonmilieus en dat een afname van het suburbaan grondgebonden woonmilieu gewenst is. De Afdeling ziet gelet daarop in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan een dorps woonmilieu als zodanig. De omstandigheid dat, zoals [appellant sub 1] en anderen stellen, het dorps woonmilieu geen unieke kwaliteit is, doet daar niet aan af. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen geeft geen grond voor het oordeel dat de Woningmarktstrategie en Woonvisie van de stadsregio en de Woonvisie Voorne-Putten wat de actuele regionale behoefte in kwalitatief opzicht betreft zodanig afwijken van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan in zoverre niet op heeft mogen baseren.

21.4. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen geeft geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, onder a, van het Bro, is vastgesteld voor zover het de kwalitatieve behoefte als zodanig betreft.

Locaties binnen bestaand stedelijk gebied

22. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro. Zij voeren aan dat binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte aan de in het plan voorziene woningen, althans dat daar geen onderzoek naar is verricht. Zij brengen naar voren dat er meerdere locaties binnen bestaand stedelijk gebied beschikbaar zijn die gezamenlijk in die behoefte kunnen voorzien.

23. Vaststaat dat het plangebied ligt buiten het bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 1.1.1, onder h, van het Bro. Dat betekent ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, dat de raad dient te beschrijven in hoeverre in de behoefte kan worden voorzien binnen een bestaand stedelijk gebied door herstructurering, transformatie of anderszins.

De Afdeling neemt in ogenschouw dat, zoals volgt uit hetgeen onder 20.1 is overwogen, het betoog van [appellant sub 1] geen grond geeft voor het oordeel dat de Nadere rapportage zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren wat een aantal van 180 woningen betreft.

24. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:307, volgt uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet dat eerst alle mogelijke inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding van bestaand stedelijk gebied kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om een uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan de binnen bestaand stedelijk gebied aanwezige mogelijkheden ter leniging daarvan. Het betoog van [appellant sub 1] dat meerdere kleine locaties beschikbaar zijn binnen bestaand stedelijk gebied en dat, voor zover het betoog daartoe strekt, deze bestaande locaties eerst dienen te worden benut voordat locaties buiten bestaand stedelijk gebied kunnen worden bebouwd, faalt.

25. In de plantoelichting staat dat het plangebied aansluit op de bestaande bebouwing in de vorm van de dorpskern van Oudenhoorn en bebouwingslinten in de vorm van de Molenweg en de Molendijk. Verder staat in de toelichting dat er geen mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling van het plan binnen bestaand stedelijk gebied vanwege de omvang van het plan en het daarin beoogde dorps woonmilieu. Vanwege dat woonmilieu wordt gezocht naar locaties in of bij bestaande dorpskernen. De raad heeft voorts in zijn verweerschrift en nader ter zitting toegelicht dat de open ruimten binnen de kernen in de regio een belangrijke functie hebben. Deze ruimten komen daarom niet voor bebouwing in aanmerking. [appellant sub 1] en anderen hebben voorts geen locaties genoemd binnen bestaand stedelijk gebied die kunnen voorzien in de behoefte aan 180 woningen in een dorps woonmilieu. De Afdeling ziet daarom in hetgeen zij hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro is vastgesteld.

Verordening Ruimte 2014 en Gebiedsprofiel Voorne-Putten

Actuele behoefte

26. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland, omdat het plan niet voorziet in een actuele behoefte.

27. Het plan voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling en een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder kk onderscheidenlijk nn, van de Verordening Ruimte 2014, zodat het plan ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, aan de in die bepaling gestelde eisen dient te voldoen.

28. Gedeputeerde staten hebben het in november 2015 voor de subregio gereduceerde aanbod op 16 februari 2016 aanvaard, zoals bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid, van de Verordening Ruimte 2014, als onderdeel van de regionale woonvisie van de Rotterdamse regio voor zover het de woningbouwplannen betreft die zijn opgenomen in categorie 1. Dit kan volgens de aanvaarding dienen als kader voor de verantwoording van de woningbouwopgave, voor zover het de eerste trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking betreft. Dat betekent dat in de plantoelichting kan worden verwezen naar de regionale woonvisie als motivering dat wordt voldaan aan artikel 2.1.1, eerste lid, onder a. Zoals onder 20.1 is overwogen is de in het plan voorziene ontwikkeling opgenomen onder categorie 1 in de Nadere rapportage, voor zover het een aantal van 180 woningen betreft. Dat aantal is betrokken in de aanvaarding van gedeputeerde staten. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat zich strijd voordoet met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, van de Verordening Ruimte 2014 voor zover het de behoefte aan 180 woningen betreft. Het betoog slaagt in zoverre niet.

Zoals voorts onder 20.1 is overwogen voorziet het plan echter in maximaal 220 woningen. Dat aantal is niet betrokken in de aanvaarding van gedeputeerde staten. Voorts heeft de raad, zoals onder 20.1 is overwogen, niet inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan 220 woningen en is dat op basis van de overige beschikbare gegevens evenmin vast te stellen. Het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, slaagt daarom in zoverre.

Gelet op hetgeen onder 21.1, 21.2 en 21.3 is overwogen slaagt het betoog niet voor zover het ertoe strekt dat het plan niet voorziet in een kwalitatieve behoefte. Het betoog geeft in zoverre geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, is vastgesteld.

Locaties binnen bestaand stads- en dorpsgebied

29. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014. Zij voeren aan dat binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien in de behoefte aan de in het plan voorziene woningen, althans dat daar geen onderzoek naar is verricht. Zij brengen naar voren dat er meerdere locaties binnen bestaand stads- en dorpsgebied beschikbaar zijn die gezamenlijk in die behoefte kunnen voorzien.

30. Vaststaat dat het plangebied ligt buiten het bestaand stads- en dorpsgebied, als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, gelezen in samenhang met het tweede lid en artikel 1.1.1, onder h, van de Verordening Ruimte 2014. Dat betekent ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, dat in de behoefte binnen bestaand stads- en dorpsgebied dient te worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

De Afdeling neemt in het navolgende in ogenschouw dat, zoals onder 28 is overwogen, er geen aanleiding is voor het oordeel dat zich strijd voordoet met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a, van de Verordening Ruimte 2014 voor zover het de behoefte aan 180 woningen betreft.

31. Uit artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014 volgt niet dat eerst alle mogelijke inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding van bestaand stads- en dorpsgebied kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om een uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan de binnen bestaand stads- en dorpsgebied aanwezige mogelijkheden ter leniging daarvan.

Gelet op hetgeen onder 25 is overwogen, slaagt het betoog dat zich strijd voordoet met artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, niet.

Ruimtelijke kwaliteit

32. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, onder c, sub ii, en artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld, omdat in de plantoelichting niet is ingegaan op de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Zij brengen verder naar voren dat niet wordt voldaan aan de relevante richtpunten.

[appellant sub 1] en anderen betogen dat geen sprake is van aanpassen in de zin van artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte 2014, maar van transformeren, zoals bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c. Zij voeren daartoe aan dat een nieuwe woonwijk wordt gerealiseerd, zodat een nieuw landschap ontstaat. Aan de in het eerste lid, onder c, voor transformatie gestelde voorwaarden is voorts niet voldaan, zo brengen zij naar voren. De ruimtelijke kwaliteit is volgens hen voorts niet geborgd, omdat de stedenbouwkundige randvoorwaarden uit de notitie Stedenbouwkundige randvoorwaarden locatie Molenweg Oudenhoorn niet in de planregels zijn verwoord en een voorwaardelijke verplichting ontbreekt. [appellant sub 1] en anderen betogen dat, voor zover wel sprake is van aanpassen in de zin van het eerste lid, aanhef en onder b, evenmin aan de daaraan gestelde voorwaarden wordt voldaan. Bovendien doet zich volgens hen strijd voor met het vierde lid, omdat niet is gemotiveerd dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft en een beeldkwaliteitsparagraaf ontbreekt. Zij wijzen er verder op dat het plangebied grenst aan een gebied met beschermingscategorie 2, als bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid.

[appellant sub 1] en anderen betogen ten slotte dat de raad niet is ingegaan op de ambities van het Gebiedsprofiel Voorne-Putten.

33. Vaststaat dat het plangebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied ligt als bedoeld in artikel 2.1.1, tweede lid, van de Verordening Ruimte 2014 en dat het plan een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder kk, en een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder nn. Dat betekent dat ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, onder c, sub ii, gebruik dient te worden gemaakt van locaties die passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 van toepassing is. Voldaan moet worden aan de in artikel 2.2.1, eerste lid, opgenomen voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Voorts dient ingevolge het vierde lid het bestemmingsplan een motivering te bevatten, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of die is gelegen op gronden in beschermingscategorie 1 of 2.

In artikel 2.2.1, eerste lid, wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen, te weten inpassen, aanpassen en transformatie.

34. In de plantoelichting staat dat sprake is van aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014. Volgens de toelichting bij de Verordening gaat het bij aanpassen om een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang of een ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Als voorbeeld noemt de toelichting een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de ontwikkeling van 220 woningen in het buitengebied waar het plan in voorziet niet een dergelijke beperkte ontwikkeling, mede bezien in relatie tot de omvang van de dorpskern van Oudenhoorn van ongeveer 600 woningen waar het plan op aansluit. In de toelichting bij de Verordening staat verder dat het bij transformatie als bedoeld in het eerste lid, onder c, gaat om een verandering van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat, hetgeen bijvoorbeeld het geval is bij uitleglocaties voor woningbouw. Naar het oordeel van de Afdeling voorziet het plan in een dergelijke verandering.

Dit betekent dat de voorziene ontwikkeling ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder c, uitsluitend is toegestaan als de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen. Ter zitting is voorts vastgesteld dat richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn. Dat betekent dat ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, het bestemmingsplan een motivering dient te bevatten, bij voorkeur in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft.

35. Uit de plantoelichting, de notitie Stedenbouwkundige randvoorwaarden locatie Molenweg Oudenhoorn, waar in de plantoelichting naar wordt verwezen, noch de door de raad overgelegde memo van Kokon van 18 juli 2016 volgt dat er een integraal ontwerp is, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, onder c, sub i, omdat in geen van deze stukken wordt ingegaan op de voor het plangebied relevante richtpunten. De door BPD Ontwikkeling B.V. gestelde omstandigheid dat elementen van de richtpunten, hoewel niet uitdrukkelijk, wel in deze stukken aan de orde zijn, is in dit verband onvoldoende, nu hieruit niet volgt in hoeverre de ruimtelijke ontwikkeling die in het plan is voorzien zich verhoudt tot de richtpunten. Bovendien is de doorwerking van de notitie en de daarin en in de plantoelichting benoemde fasering niet in het plan geborgd. Evenmin is ingegaan op eventuele ruimtelijke maatregelen, zoals bedoeld in het eerste lid, onder c, sub ii, gelezen in samenhang met het derde lid. De raad heeft voorts niet gemotiveerd dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, als bedoeld in het vierde lid, aanhef en onder a.

Het plan is daarom in strijd met artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen slaagt in zoverre.

36. Het plangebied maakt geen deel uit van een gebied dat is aangewezen voor beschermingscategorie 2, als bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014, zodat de in die bepaling en de in het vierde lid, aanhef en onder b, gestelde eisen in zoverre niet van toepassing zijn. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen faalt in zoverre.

37. Het Gebiedsprofiel is de regionale vertaling van de kwaliteitskaart, zo is toegelicht in de provinciale Visie ruimte en mobiliteit. Het vormt de schakel tussen de kwaliteitskaart en de beeldkwaliteitsparagrafen van de gemeenten. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1066, moet het Gebiedsprofiel worden beschouwd als provinciaal beleid. Dat betekent dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan daar niet aan gebonden is, maar daar wel rekening mee dient te houden.

37.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied deel uitmaakt van het Gebiedsprofiel Voorne-Putten. Uit de plantoelichting volgt echter niet hoe de in het Gebiedsprofiel opgenomen relevante ambities zich tot de ruimtelijke ontwikkeling die in het plan is voorzien verhoudt. De notitie "Stedenbouwkundige randvoorwaarden locatie Molenweg Oudenhoorn" en de nadien overgelegde memo van Kokon gaan daar evenmin op in. Niet gebleken is daarom dat de raad het Gebiedsprofiel in zijn belangenafweging heeft betrokken. Het besluit tot vaststelling van het plan is daarom niet met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid en ontbeert een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt in zoverre.

Geluid

38. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen aan de Molendijk ten gevolge van de toename van de geluidbelasting. Zij brengen naar voren dat uit aan het plan ten grondslag gelegd onderzoek voor de in het plan voorziene woningen volgt dat de geluidbelasting op de Molendijk, Molenweg en Heullaan toeneemt ten gevolge van de verkeersbewegingen die het plan genereert. In verband daarmee zal bij een aantal woningen worden voorzien in geluidwerende voorzieningen.

39. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit de Wet geluidhinder niet voortvloeit dat geluidwerende maatregelen ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en anderen moeten worden getroffen. Daarmee miskent de raad dat bij de vaststelling van een plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden onderzocht of het woon- en leefklimaat voor omwonenden aanvaardbaar is. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en anderen aanvaardbaar is, overweegt de Afdeling het volgende.

De geluidbelasting op de Molendijk, waar [appellant sub 1] en anderen wonen, neemt toe ten gevolge van de verkeersbewegingen die het plan genereert. Vanwege de geluidbelasting op de Molendijk zijn voorts hogere grenswaarden vastgesteld voor een aantal nieuw te bouwen woningen in het noorden van het plangebied. De raad heeft zich daarom niet zonder onderzoek voorafgaand aan de vaststelling van het plan op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en anderen aanvaardbaar is. De stelling van de raad dat uit een zogenoemd expert judgement, een modelberekening en een berekening voor de toekomstige situatie waarin het plan volledig is gerealiseerd volgt dat de toename van de verkeersintensiteit op de Molendijk leidt tot een maximale toename van de geluidbelasting van 1 dB die volgens de raad nauwelijks waarneembaar is, geeft geen aanleiding voor een andere conclusie, reeds omdat deze stukken niet zijn overgelegd.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het besluit waarbij het plan is vastgesteld in zoverre niet met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Bestemming "Woongebied"

40. [appellant sub 1] en anderen betogen dat artikel 8 van de planregels te ruim is geformuleerd, omdat op gronden met de bestemming "Woongebied" ingevolge die bepaling zowel aaneengebouwde, tweeaaneengebouwde, drieaaneengebouwde, vrijstaande, gestapelde en geschakelde gebouwen mogen worden gebouwd. Het plan is daarom volgens hen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.

41. In artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels is bepaald dat op gronden met de bestemming "Woongebied" ter plaatse van het aanduidingsvlak "aaneengebouwd", uitsluitend aaneengebouwde woningen mogen worden gebouwd; ter plaatse van het aanduidingsvlak "specifieke aanduiding - variabel 1" uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen, waaronder bungalows, en tweeaaneengebouwde hoofdgebouwen; ter plaatse van het aanduidingsvlak "specifieke aanduiding - variabel 2" uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen, waaronder bungalows, en tweeaaneengebouwde, drieaaneengebouwde, aaneengebouwde en geschakelde hoofgebouwen en ter plaatse van het aanduidingsvlak "gestapeld" mogen uitsluitend gestapelde woningen worden gebouwd. Deze aanduidingen zijn op de verbeelding aangegeven.

De Afdeling ziet gelet op deze planregel bezien in samenhang met de verbeelding in het betoog van [appellant sub 1] en anderen geen grond voor het oordeel dat zich in zoverre strijd voordoet met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

CONCLUSIE EN PROCESKOSTENVEROORDELING

42. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gegrond.

De Afdeling heeft in deze uitspraak naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 1] en anderen op een aantal onderdelen van het plan gebreken geconstateerd, zodat het plan op die onderdelen moet worden vernietigd. Gelet op de systematiek van het plan en de aard en omvang van de hiervoor geconstateerde gebreken, zal de Afdeling het gehele plan vernietigen.

43. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

44. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en anderen dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nissewaard van 6 april 2016, waarbij het bestemmingsplan "Molenweg Oudenhoorn" is vastgesteld;

IV. draagt de raad van de gemeente Nissewaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel onder III wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Nissewaard tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Nissewaard aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Duursma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016

378.


BIJLAGE

Flora- en faunawet

(…)

Artikel 9

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Artikel 10

Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 11

Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

(…)

Artikel 75

(…)

3. Onze Minister kan, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.

(…)

6. Onverminderd het vijfde lid, worden voor soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:

(…)

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

1. In dit besluit en de hierop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

i: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

(…)

Artikel 1.2.3

1. Een visie, plan, besluit en verordening als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid, in voorkomend geval met de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, worden elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.

2. Indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, is het eerstgenoemde document beslissend.

(…)

Artikel 3.1.6

1. (…)

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. (…).

Verordening Ruimte 2014

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

h. bestaand stads- en dorpsgebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, zoals bedoeld in artikel 2.1.1, tweede lid;

(…)

aa. kwaliteitskaart: kaart van de Visie ruimte en mobiliteit en die is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschapen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving;

(…)

kk. ruimtelijke ontwikkeling: nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van bebouwing of grond.

(…)

nn. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

(…).

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

1. Ladder voor duurzame verstedelijking

Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;

b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of

c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,

i. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,

ii. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en

iii. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

2. Bestaand stads- en dorpsgebied

Onder bestaand stads- en dorpsgebied als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

3. Toepassing ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau

Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit

1. Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);

b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;

c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is

gewaarborgd door:

i. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

2. Uitzonderingen vanwege beschermingscategorieën

a. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 1, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 7 Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit’, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder b en c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder b en c gestelde voorwaarden.

b. Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 7 Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit’, kan niet voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder c, tenzij het gaat om de ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en voorts wordt voldaan aan de onder c gestelde voorwaarden.

3. Aanvullende ruimtelijke maatregelen

a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):

i. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;

ii. wegnemen van verharding;

iii. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;

iv. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.

c. (…).

4. Beeldkwaliteitsparagraaf

Een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid bevat een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:

a. waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of

b. die is gelegen op gronden binnen een beschermingscategorie als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.

Bestemmingsplan Molenweg Oudenhoorn

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

(…);

79. Waterhuishoudkundige voorzieningen

Voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit, waaronder duikers, stuwen, gemalen, inlaten en voorzieningen ten behoeve van berging en infiltratie van hemelwater;

(…).

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

b. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

c. nutsvoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

Artikel 7 Wonen

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. Wonen, met dien verstande dat het maximum aantal woningen - de woningen binnen de bestemming Woongebied meegerekend - ten hoogste 220 bedraagt;

(…).

Artikel 8 Woongebied

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen, met dien verstande dat het maximum aantal woningen - de woningen binnen de bestemming Wonen meegerekend - ten hoogste 220 bedraagt;

(…).

8.2 Bouwregels

8.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. gebouwen worden uitsluitend opgericht ten dienste van de in lid 8.1 genoemde bestemming en zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van aaneengebouwde, twee-aaneengebouwde, drie-aaneengebouwde, vrijstaande, gestapelde en geschakelde gebouwen:

b. ter plaatse van het aanduidingsvlak ‘aaneengebouwd’ mogen uitsluitend aaneengebouwde hoofdgebouwen worden gebouwd;

c. ter plaatse van het aanduidingsvlak ‘specifieke bouwaanduiding - variabel 1’ mogen uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen, waaronder bungalows, en twee-aaneengebouwde hoofdgebouwen worden gerealiseerd;

d. ter plaatse van het aanduidingsvlak ‘specifieke bouwaanduiding - variabel 2’ mogen uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen, waaronder bungalows, en twee-aaneengebouwde, drie-aaneengebouwde, aaneengebouwde en geschakelde hoofdgebouwen worden gerealiseerd;

e. gestapelde hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van het aanduidingsvlak ‘gestapeld’;

f. de afstand van de voorgevel van een hoofdgebouw tot de voorste bouwperceelsgrens bedraagt minimaal 2,00 m en maximaal 4,00 m met dien verstande dat een minimale afstand van 1,00 m en maximaal 2,00 geldt ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - bebouwingswand’;

g. de diepte van een vrijstaand hoofdgebouw, waaronder bungalows, en van een twee-aaneengebouwd, drie-aaneengebouwd, aaneengebouwd en geschakeld hoofdgebouw bedraagt maximaal 13 m;

h. de goot- en bouwhoogte bedraagt maximaal de op de verbeelding aangegeven maat, met dien verstande dat gestapelde hoofdgebouwen een maximale goot- en bouwhoogte mogen hebben van 14 m;

(…).

Artikel 13 Algemene aanduidingsregels

(…)

13.2 Wetgevingszone - Flora- en faunawet 1

Ter plaatse van de aanduiding ‘Flora- en faunawet 1’ zijn de sloop van gebouwen en de kap van bomen uitsluitend toegestaan, indien uit onderzoek naar vleermuizen en vogels - en indien nodig het treffen van mitigerende maatregelen voor deze soorten - blijkt dat er geen overtreding van de Flora- en faunawet plaatsvindt of er een geldende ontheffing van de Ffw voor deze werkzaamheden beschikbaar is.

(…)