Uitspraak 200103521/1


Volledige tekst

200103521/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2001, kenmerk 00.4444, hebben verweerders, met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de bij besluit van 13 november 1980 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie], ingetrokken voor het houden van 165 vleesvarkens. Dit aangehechte besluit is ter inzage gelegd op 30 mei 2001.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2001, waar appellante vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. R. van der Plank, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond dat in de inrichting gedurende langere tijd geen varkens meer werden gehouden en de inrichting daarom onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer viel, zodat de op 13 november 1980 verleende vergunning was komen te vervallen, ingetrokken.

2.2. Intrekking van de vergunning voor het genoemde veebestand vindt plaats in verband met toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] (hierna: de begunstigde inrichting).

2.3. Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting positief is beslist en deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.

2.3.2. In onderdeel 3 van het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt zodra op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting is beslist en deze van kracht en onherroepelijk is geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.

2.3.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in het dictum onder 3 aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting positief wordt beslist en dat besluit in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Appellante voert aan dat de aan het bestreden besluit verbonden voorwaarde 1 in strijd is met onderdeel 3 van het dictum. Daarbij wijst zij erop dat, indien de vergunning voor de begunstigde inrichting eerst onherroepelijk wordt nadat deze in werking is getreden, voorwaarde 1 ertoe leidt dat geen vee in de inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken meer mag worden gehouden, terwijl het besluit tot intrekking nog niet is geëffectueerd. Voorts is appellante van mening dat verweerders tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde niet bevoegd zijn.

In voorwaarde 1 is bepaald dat, zodra de vergunning, ten behoeve waarvan de aan de onderhavige in te trekken vergunning verbonden ammoniakrechten worden benut, in werking treedt, de bij de intrekking betrokken dierplaatsen buiten gebruik dienen te worden gesteld, zodanig dat er geen ammoniakuitstoot kan plaatsvinden. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze voorwaarde noodzakelijk is om te voorkomen dat gedurende de periode dat de vergunning van de begunstigde inrichting in werking is getreden, maar nog niet onherroepelijk is, het veebestand waarop de intrekking ziet, zowel in de begunstigde inrichting als in de inrichting waarvan de vergunning wordt ingetrokken, mag worden gehouden. Deze voorwaarde ziet dus niet op de intrekking onder opschortende voorwaarden maar bepaalt dat zodra de vergunning voor de begunstigde inrichting in werking is getreden het veebestand niet meer op de inrichting waarvan de vergunning wordt ingetrokken mag worden gehouden. Een dergelijke voorwaarde is niet in strijd met de bepaling dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders tot het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het intrekkingsbesluit, in samenhang met de opschortende voorwaarden waaronder intrekking plaatsvindt, niet bevoegd zijn.

2.5. Voorzover appellante aanvoert dat in het intrekkingsbesluit dient te worden bepaald ten behoeve van welke vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting de intrekking plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Voorzover appellante aanvoert dat, nu dit in het bestreden besluit niet is bepaald, bij vergunningverlening voor de begunstigde inrichting onduidelijk is of aan de onmiddellijke samenhang als bedoeld artikel 8, vierde lid, van de Interimwet wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande intrekkingsbesluit en om die reden niet kan slagen.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

187-325.