Uitspraak 200104453/1


Volledige tekst

200104453/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 augustus 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2000 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) aan appellant ten behoeve van zijn ultra lichte vliegtuig (hierna: ulv) met nationaliteits- en inschrijvingskenmerk […] op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Luchtvaartwet (hierna: de LVW) ontheffing verleend van het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de LVW vervatte verbod. De minister heeft aan die ontheffing onder meer de voorwaarde verbonden, dat in acht worden genomen de daarbij gevoegde Standaardvoorwaarden B 050693 (hierna: de standaardvoorwaarden).

Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het het gestelde in artikel 3, aanhef en onder h, van de standaardvoorwaarden betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep, voor zover het is gericht tegen de artikelen 3, aanhef en onder a, b, e en f, alsmede 5, aanhef en onder b en c, van de standaardvoorwaarden, gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze beslissing in zoverre in stand blijven. Voorts is het beroep gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen artikel 4, aanhef en onder d en g, van de standaardvoorwaarden. De bestreden beslissing is in zoverre eveneens vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 januari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft appellant van repliek gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door O.H. Buisma en mr. G.H.H. Bisschoff, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de LVW is het verboden de luchtvaart uit te oefenen met een luchtvaartuig, hetwelk niet voorzien is van een geldig bewijs van luchtwaardigheid of van gelijkstelling, als bedoeld in artikel 7, en geldig voor het gebruik, dat van het luchtvaartuig wordt gemaakt.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de LVW geldt het bepaalde in het eerste lid niet, indien en voor zover door de minister ontheffing is verleend.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de LVW worden door de minister bewijzen van luchtwaardigheid afgegeven voor wat burgerlijke luchtvaartuigen betreft, naar regelen, gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

2.2. Allereerst wordt opgemerkt dat, anders dan door appellant is betoogd, er geen Nederlands toetsingskader voor de luchtwaardigheid van ulv’s bestaat. Op dit type luchtvaartuig is de Regeling Luchtwaardigheid van 10 oktober 1996 niet van toepassing. Voor ulv’s is er enkel artikel 4 van de LVW en het daarop gebaseerde beleid, zoals neergelegd in de Mededelingen aan Nederlandse Luchtvarenden en eigenaren van luchtvaartuigen, nummer 01/93 van 26 mei 1993 (hierna: de MAL). Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen, dat het vliegen met een ulv een in beginsel verboden gedraging is.

2.3. Appellant heeft betoogd, dat door de rechtbank ten onrechte is overwogen dat de aan de ontheffing verbonden standaardvoorwaarden vallen binnen het kader van de bescherming van het belang van die ontheffing of de aan de minister toevertrouwde zorg voor de vliegveiligheid.

De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Vanwege het ontbreken van een toetsingskader voor de beoordeling van de luchtwaardigheid van het ulv zijn standaardvoorwaarden ontwikkeld, waaraan dient te zijn voldaan om met behoud van een voldoende mate van vliegveiligheid met een ulv aan het luchtverkeer te kunnen deelnemen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat een of meerdere van die voorwaarden niet in enige relatie zouden staan tot het belang van de veiligheid in het luchtverkeer. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat bij het vaststellen van de standaardvoorwaarden die aan de aan appellant verleende ontheffing zijn verbonden niet in strijd is gekomen met een redelijke beleidsbepaling.

2.4. De Afdeling onderschrijft niet het oordeel van de rechtbank dat aan de vaststelling van de voorwaarden zoals neergelegd in de artikelen 3, aanhef en onder a, b, e en f, alsmede 5, aanhef en onder b en c, van de standaardvoorwaarden een motiveringsgebrek kleeft. De aan dat oordeel ten grondslag liggende vaststelling van de rechtbank dat de minister deze voorwaarden heeft gebaseerd op de mindere luchtwaardigheid van het ulv ten opzichte van andere luchtvaartuigen kan niet als juist worden aanvaard, aangezien blijkens de gedingstukken niet de vergelijking met andere luchtvaartuigen, maar het ontbreken van een toetsingskader voor de beoordeling van de luchtwaardigheid van het ulv tot het stellen van de in het geding zijnde voorwaarden heeft geleid. Aangezien de rechtbank deze voorwaarden ten onrechte heeft vernietigd, treft de grief van appellant met betrekking tot de instandlating van de rechtsgevolgen van deze voorwaarden geen doel.

2.5. Voorts heeft appellant betoogd, dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel ongegrond heeft verklaard. In dit verband heeft volgens appellant de rechtbank ten onrechte overwogen dat voor amateur-luchtvaartuigen een type-certificaat bestaat.

Voor amateur-luchtvaartuigen kan op grond van de hiervoor genoemde Regeling luchtwaardigheid een type-bewijs van luchtwaardigheid worden afgegeven. Voor ulv’s, waarop de regeling niet van toepassing is, bestaat deze mogelijkheid niet. Reeds hierom is er geen sprake van gelijke gevallen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover hierbij het beroep tegen de artikelen 3, aanhef en onder a, b, e en f, alsmede 5, aanhef en onder b en c, van de standaardvoorwaarden gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar in zoverre is vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep op dit punt alsnog ongegrond verklaren.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 augustus 2001, reg.no. SBR 00/1253, voor zover hierbij het beroep tegen de artikelen 3, aanhef en onder a, b, e en f, alsmede 5, aanhef en onder b en c, van de standaardvoorwaarden gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar in zoverre is vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven.

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

156-405.