Uitspraak 201508427/1/V2


Volledige tekst

201508427/1/V2.
Datum uitspraak: 15 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/11136 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Sudan militaire dienst heeft vervuld. Als gevolg van een conflict over zijn afzwaaidatum is hij met zijn leidinggevende in een handgemeen geraakt en door een militaire rechtbank tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld. Gedurende die gevangenisstraf is de vreemdeling tewerkgesteld op een bouwplaats, van waaruit hij is ontsnapt. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. In deze zaak is aan de orde of de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris op de juiste manier heeft getoetst, en of de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank buiten de grenzen van de door artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 voorgeschreven toetsing is getreden, omdat zij haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem.

2.1. De rechtbank heeft het besluit van 12 mei 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen. Zij heeft echter ook overwogen dat het asielrelaas volgens haar niet ongeloofwaardig is en dat het innerlijk consistent is en strookt met de algemene situatie in Sudan. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank daarmee haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van zijn oordeel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891).

2.2. Reeds hierom slagen de grieven.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 mei 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

4.1. In het besluit van 12 mei 2015, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling in militaire dienst is geweest en als gevolg daarvan de door hem gestelde problemen heeft ondervonden.

4.2. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de verklaring van de vreemdeling, dat hij geen militaire basistraining heeft hoeven doorlopen, tegenstrijdig is met informatie uit de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Sudan van april 2010 en juni 2011.

Uit de door de staatssecretaris genoemde passages uit deze ambtsberichten volgt dat Sudan een militaire basistraining kent. Uit die passages volgt echter niet dat iedere Sudanees die in dienst gaat zonder meer een militaire basistraining doorloopt. De staatssecretaris heeft zich daarom, zonder nader onderzoek of nadere toelichting, ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling op dit punt tegenstrijdig zijn met voormelde ambtsberichten (vergelijk de onder 7.1. van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, vermelde toetsingsmaatstaf).

4.3. De staatssecretaris heeft er echter niet ten onrechte op gewezen dat het bevreemdt dat de vreemdeling geen begin- of einddatum van zijn militaire dienst kan noemen, terwijl die data volgens de vreemdeling juist de aanleiding voor het handgemeen met zijn leidinggevende waren en daarmee voor zijn gestelde problemen. In dat verband heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling de rang van zijn leidinggevende niet kan benoemen en niet kan zeggen in welk legeronderdeel hij heeft gediend. De staatssecretaris heeft er voorts op gewezen dat de vreemdeling summier heeft verklaard over zijn detentie, omdat hij geen enkele naam van een medegevangene of bewaker kan noemen en evenmin een indicatie kan geven waar de gevangenis zich bevond, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij ruim twee jaar is gedetineerd en de gevangenis in die periode meermalen heeft verlaten. In dat verband heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling eveneens summier heeft verklaard over de werkplaats van waaruit hij is ontsnapt.

4.4. De onder 4.3. genoemde punten kunnen het standpunt van de staatssecretaris dragen. De staatssecretaris heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.

5. De vreemdeling heeft voorts gesteld dat hij behoort tot de Nuba, een bevolkingsgroep in Sudan, en zijn leven lang is gediscrimineerd, zodat hij in Sudan een gegronde vrees heeft voor vervolging.

5.1. De vreemdeling heeft deze beroepsgrond niet nader toegelicht. De staatssecretaris heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, louter wegens het zijn van Nuba, bij terugkeer naar Sudan een gegronde vrees heeft voor vervolging.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2015 in zaak nr. 15/11136;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016

284/572/791.