Uitspraak 200200185/1


Volledige tekst

200200185/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 3 december 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2000 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) vastgesteld dat appellant niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen van alle categorieën te besturen en daarbij tevens diens rijbewijs voor die categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 9 maart 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 9 februari 2002 en 29 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 maart 2002 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en drs. G.J. Meerkerk, medewerker van het Instituut voor Onderzoek naar leefwijzen en verslaving te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door F.L. Schild en W. van Os, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft in de eerste plaats betoogd, dat de rechtbank heeft miskend dat de psychiatrische onderzoeken ten aanzien van appellant niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en derhalve niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Daartoe voert hij aan, dat de in de onderzoeksrapporten genoemde conclusie dat de verhoging van het CDT bij appellant niet door andere klinische relevante oorzaken is ontstaan dan door overmatig alcoholgebruik, niet op grond van de medische wetenschap is gerechtvaardigd, ten bewijze waarvan hij onder meer wetenschappelijke artikelen van G.J. Meerkerk heeft overgelegd.

Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen grond voor het oordeel dat de onderzoeken zodanige gebreken vertonen, dat de minister zich niet daarop mocht baseren. Daartoe zou wellicht aanleiding zijn geweest indien de psychiatrische rapportage niet op een zorgvuldige manier zou zijn totstandgekomen dan wel naar inhoud niet te volgen zou zijn geweest, waarvan thans evenwel geen sprake is. De minister heeft zijn besluit gebaseerd op de uitslagen van de geneeskundige onderzoeken door twee psychiaters, die ieder voor zich, aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM IV-criteria, in combinatie met een laboratoriumonderzoek, de diagnose misbruik van alcohol hebben gesteld. Dit betekent dat de diagnose door beide geconsulteerde artsen is gesteld aan de hand van een geheel aan bevindingen uit lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. De verhoogde CDT-waarden vormen daarbij niet het enige bewijs, zo staat vast dat appellant herhaaldelijk onder invloed heeft gereden, maar ondersteunen de conclusie dat sprake is van overmatig alcoholgebruik. Gelet op de resultaten van de psychiatrische onderzoeken, waarbij geconstateerd is dat de afwijkende CDT-waarden niet ook door andere klinisch relevante oorzaken of ziekten kunnen zijn ontstaan, en het feit dat appellant geen tegenbewijs heeft geleverd waaruit een andere conclusie blijkt, kan niet worden geoordeeld dat de verhoogde CDT-waarden mogelijk een andere oorzaak hebben en niet het gevolg zijn van alcoholmisbruik.

2.2. Voorts heeft appellant aangevoerd, dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de minister is om te onderzoeken of er een andere oorzaak dan overmatig drankgebruik valt aan te wijzen voor zijn verhoogde CDT-waarden.

De minister stelt zich op het standpunt dat hij met de rapportages en (eensluidende) conclusies van de door hem ingeschakelde deskundigen aannemelijk heeft gemaakt dat bij appellant sprake was van alcoholmisbruik. Deze deskundigen zijn niet op een andere aannemelijke oorzaak van de verhoogde CDT-waarden gestuit. De minister acht het dan ook niet onredelijk om van appellant te vergen dat hij gemotiveerd stelt of aannemelijk maakt dat hij daadwerkelijk tot een kleine minderheid behoort met een andere oorzaak ten aanzien van de verhoogde CDT-waarden, welk standpunt hij ter zitting heeft bevestigd.

De Afdeling acht deze zienswijze van de minister niet onjuist. Aangezien appellant gemotiveerd heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoogde CDT-waarden een andere oorzaak hebben dan alcoholmisbruik, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich niet op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. Hetgeen de door appellant ter zitting meegebrachte

drs. G.J. Meerkerk naar voren heeft gebracht doet aan een en ander overigens geenszins af, nu deze onder meer heeft verklaard dat het meten van CDT-waarden op dit moment de beste onderzoeksmethode is, die voorhanden is.

2.3. Appellant keert zich tenslotte tegen het oordeel van de rechtbank dat de door hem overgelegde – op eigen initiatief uitgevoerde – bloedtests niet als tegenonderzoek door een deskundige kunnen worden aangemerkt. Bovendien is naar zijn mening de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op zijn verzoek om naar aanleiding van de resultaten van de betreffende bloedtests een medisch onderzoek te bevelen.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze bloedtests, gelet op het ontbreken van een wetenschappelijke onderbouwing van de vraagstelling en de conclusie dat de verhoging van de CDT-waarden een andere oorzaak dan overmatig alcoholgebruik heeft, niet als een tegenonderzoek door een deskundige kunnen worden aangemerkt. De Afdeling ziet, het vorenstaande mede in aanmerking genomen, evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank een medisch onderzoek had moeten bevelen.

2.4. Zoals de Afdeling eerder (onder meer in haar uitspraak van 5 oktober 1999, AB 1999, 452) heeft geoordeeld, is het niet kennelijk onredelijk te achten dat de minister, indien aan de hand van voornoemd classificatiesysteem de diagnose alcoholmisbruik wordt gesteld, daaraan de conclusie verbindt dat het bepaalde onder punt 8.8. van de bij de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996, Stcrt. 1996, 117, behorende bijlage van toepassing is. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de minister zich in dit geval op basis van beide onderzoeken niet op het standpunt heeft kunnen stellen, dat sprake is van een situatie als bedoeld in punt 8.8 van eerder genoemde bijlage en dat appellant mitsdien ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen van alle categorieën.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

156-391.