Uitspraak 201602478/1/V3


Volledige tekst

201602478/1/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/12271 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van de vreemdeling beëindigd.

Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op het punt van de gemaakte belangenafweging ten aanzien van het recht op gezinsleven en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1. De vreemdeling heeft de Letse nationaliteit en woont sinds 6 juni 2005 in Nederland. In 2012 is de vreemdeling ontheven van het ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen, die ook de Letse nationaliteit hebben. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd. De verblijfsbeëindiging is volgens de staatssecretaris evenredig.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

2. De staatssecretaris betoogt in de zienswijze dat het door de vreemdeling in incidenteel hoger beroep overgelegde besluit op bezwaar van 10 maart 2016 van het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Volgens de staatssecretaris staat de ex-tunc toetsing daaraan in de weg en valt bovendien niet in te zien waarom de vreemdeling dat besluit niet in de bestuurlijke fase heeft overgelegd.

Dit betoog faalt. Voormeld besluit is het eindresultaat van een procedure die door de vreemdeling al eerder, in elk geval vóór 11 september 2015, is opgestart. Het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam heeft pas op 10 maart 2016 een besluit op bezwaar genomen, zodat de vreemdeling dat besluit niet eerder kon overleggen. Nu voorts de inhoud van dat besluit ziet op de periode van vóór de aangevallen uitspraak en valt binnen de grenzen van het bij de rechtbank gevoerde debat, kan het bij de beoordeling worden betrokken.

Uit dit stuk volgt dat de vreemdeling vijf jaar ononderbroken feitelijk verblijf in Nederland heeft gehad. De vreemdeling heeft in hoger beroep niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat zij niet voldoet aan de vereisten van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf.

3. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

5. De staatssecretaris klaagt in zijn twee grieven, in samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 19 juni 2015 in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) onvoldoende heeft gemotiveerd.

5.1. Het besluit van 19 juni 2015 heeft geen verdere strekking dan dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd. Dat betekent dat de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe kan leiden dat de vreemdeling verblijf moet worden toegestaan op grond van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; Verblijfsrichtlijn). De vreemdeling dient, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2440). Zowel de rechtbank als de staatssecretaris hebben dit niet onderkend.

De grieven slagen reeds hierom.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 juni 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 maart 2016 in zaak nr. 15/12271;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2016

347-759.