Uitspraak 200103800/1


Volledige tekst

200103800/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaatsen]

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Zutphen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Leesten-Oost".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 5 juni 2001, kenmerk RE2000.106496, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 oktober 2001 hebben verweerders meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het indienen van een verweerschrift.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 maart 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellanten in persoon, vertegenwoordigd door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem zijn verschenen. Verder is verschenen de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M.G. Frank en ir. A.J.G. Aalders, ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het beroepsonderdeel omtrent het stedelijk uitloopgebied steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen.

In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.

Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2. Het plangebied ligt aan de zuid-oostzijde van Zutphen en maakt deel uit van de Vinex-locatie Leesten. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 1150 woningen.

Verweerders hebben het plan bij het bestreden besluit goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan. Zij vrezen dat zij beperkt zullen worden in de bedrijfsvoering van hun vleeskuikenhouderij ten gevolge van het plan. Zij zijn van mening dat het plangebied binnen de enkelvoudige stankcirkel van hun bedrijf ligt. Bovendien moeten verweerders hierbij rekening houden met mogelijke veranderingen in het stankbeleid. Zij betogen dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de cumulatie van stankhinder.

2.5. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de afstand die moet worden aangehouden tussen het bedrijf van appellanten en het woongebied voldoet aan de afstand genoemd in de Brochure “Veehouderij en Hinderwet” van 1985 (hierna: de Brochure) en de Richtlijn “Veehouderij en Stankhinder 1996” (hierna: de Richtlijn). De gemeenteraad is van mening dat de cumulatie van stankhinder niet zodanig is dat deze ontoelaatbaar is.

2.6. Verweerders hebben het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij zijn van mening dat het plangebied niet binnen de stankcirkel van het bedrijf van appellanten ligt. Daarnaast stellen zij dat de gemeenteraad naar aanleiding van het verhandelde tijdens de provinciale hoorzitting een aanvullende berekening heeft overgelegd ten aanzien van de cumulatieve stankhinder. Hierbij zijn binnen een straal van 1.000 meter, gemeten vanuit het meest oostelijke punt van het plangebied, alle relevante stankhinder veroorzakende veehouderijbedrijven beoordeeld op hun cumulatieve effect, aldus verweerders. Zij achten deze berekening juist.

2.7. Volgens de Brochure dient de directe omgeving van de vleeskuikenhouderij van appellanten, waaronder het plangebied, als een categorie I-situatie te worden aangemerkt. De huidige veestapel van de vleeskuikenhouderij komt overeen met ongeveer 1.400 mestvarkeneenheden (hierna: mve). Gelet op de afstandsgrafiek behorende bij de Richtlijn moet bij een veestapel van 1.400 mve een afstand worden aangehouden van ongeveer 300 meter tussen het bedrijf en het stankgevoelige object. De afstand van het plangebied tot de dichtst bij het plangebied gelegen stal van de vleeskuikenhouderij, althans het emissiepunt daarvan, is ongeveer 550 meter. Er is ruimschoots voldaan aan de in de Richtlijn opgenomen afstand ten aanzien van enkelvoudige stankhinder.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat appellanten plannen hebben om hun bedrijf uit te breiden. Hierbij zal de stalruimte voor de huidige veestapel worden vergroot en de veestapel zal worden uitgebreid met ongeveer 100.000 vleeskuikens. Deze uitbreiding zal leiden tot een uitbreiding van 50% van de bedrijfsbebouwing ten opzichte van de huidige situatie. Niet betwist is dat de afstand van het plangebied tot aan de het dichtst bij het plangebied gelegen stal van de vleeskuikenhouderij na de uitbreiding ongeveer 410 meter zal zijn. Gelet op de afstandsgrafiek van de Richtlijn is bij die afstand een veestapel van ongeveer 2.500 mve mogelijk. Een en ander leidt tot het oordeel dat appellanten ruime uitbreidingsmogelijkheden behouden.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellanten op het punt van enkelvoudige stankhinder niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering. De Afdeling merkt hierbij op dat er voor verweerders geen aanleiding bestond om bij de aan te houden afstand voor enkelvoudige stankhinder rekening te houden met mogelijke toekomstige veranderingen in het stankbeleid, nu niet zeker is wat deze veranderingen zullen inhouden en wanneer die zullen ingaan.

2.7.1. De berekening waarop verweerders hun standpunt over de cumulatie van stankhinder baseren is totstandgekomen aan de hand van het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" (hierna: het Rapport).

In deze berekening zijn vier inrichtingen, waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing is, niet meegenomen.

Drie van deze inrichtingen hebben een veestapel die niet is uit te drukken in mve. Het Rapport heeft geen betrekking op dieren waarvoor in de Brochure geen mve zijn opgenomen. Er zijn evenmin andere milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van de cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend in mve. Verder is niet gebleken dat verweerders niet hebben mogen aannemen dat de bijdrage van dieren waarvoor in de Brochure geen mve zijn opgenomen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat hierom gevreesd zou moeten worden voor cumulatieve stankhinder.

Van één bedrijf, gevestigd aan de [locatie], zijn verweerders er ten onrechte van uitgegaan dat de daar aanwezige veestapel niet is uit te drukken in mve. Ter zitting hebben verweerders echter voldoende aannemelijk gemaakt dat het cumulatief effect van dat bedrijf niet leidt tot een overschrijding van de te hanteren somwaarde van de relatieve bijdragen voor de cumulatieve stankhinder.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet gebleken dat verweerders, bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder, onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van het plan voor de uitbreidingsmogelijkheden van de vleeskuikenhouderij.

Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellanten wat betreft de cumulatieve stankhinder niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering.

2.8. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft het bezwaar omtrent het stedelijk uitloopgebied;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

12-409.