Uitspraak 201508591/1/A1


Volledige tekst

201508591/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Laren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2015 in zaak nr. 13/2908 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2013 heeft het college aan [appellante] een milieu-omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een garagebedrijf met tankstation op het perceel [locatie] te Laren.

Bij uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[bedrijf] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201508589/1/A1, ter zitting behandeld op 15 augustus 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij BEL combinatie, is verschenen. Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door haar [directeur], verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend op voorschrift 5.2.1 van de bij besluit van 18 februari 2013 verleende vergunning. Dit voorschrift houdt in dat op het terrein van de inrichting een brandmuur moet worden gerealiseerd met een lengte van 18 m en een hoogte van minimaal 4 m of de hoogte van de luifel en een weerstand tegen branddoorslag en -overslag van ten minste 60 minuten. Het voorschrift dient ter bescherming van een nabij het tankstation gelegen kantoorgebouw.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat dit voorschrift niet nodig is in het belang van de bescherming tegen brandgevaar en dat met een brandmuur van 9 m lengte kan worden volstaan. Zij voert hiertoe onder meer aan dat college bij de beoordeling van de brandveiligheid ten onrechte is uitgegaan van de situatie dat de afvoerput op het terrein van de inrichting verstopt is. Zij wijst op vergunningvoorschrift 1.1, waarin is bepaald dat de inrichting in goede staat van onderhoud moet verkeren. Zo nodig had het college daarnaast specifieke voorschriften over de werking van de afvoerput aan de vergunning kunnen verbinden. Een verstopte of niet goed functionerende afvoerput kan alleen reden zijn voor handhaving, maar mag geen rol spelen bij de vraag of en zo ja, onder welke voorschriften, vergunning kan worden verleend, aldus [appellante].

2.1. Ingevolge artikel 2.20, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2.14, eerste en derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.

2.2. Het college heeft het besluit tot vergunningverlening mede gebaseerd op het rapport van Adviesgroep AVIV van 8 maart 2012, aangevuld met de afbeelding van 16 maart 2012. Het college heeft daarbij de situatie dat een incident optreedt bij het lossen van de tankauto als maatgevend aangemerkt. In het rapport AVIV is voor deze situatie uitsluitend uitgegaan van het geval waarbij de afvoerput verstopt is, hetgeen een plasbrand van maximaal 32 m2 tot gevolg kan hebben. Ook de afbeelding van 16 maart 2012, waarin een contour van de plasbrand en de afstand tot een belasting van 15 kW/m2 is weergegeven, is hierop gebaseerd. In het rapport van AVIV is de oppervlakte van de plasbrand bij een goed werkende afvoer niet berekend. Volgens het deskundigenverslag van de Stichting advisering bestuursrechtspraak van 5 december 2014, dat in het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank is uitgebracht, zijn bij een goed werkende afvoer de warmtestralingsbelasting en de omvang van de plasbrand aanzienlijk kleiner.

Bij het stellen van vergunningvoorschrift 5.2.1 is het college uitgegaan van een worst-case scenario, namelijk de situatie dat de afvoerput verstopt is. Het college heeft echter niet onderzocht of door het stellen van voorschriften een goede werking van de afvoerput kan worden gegarandeerd en evenmin of in dat geval met een minder verstrekkend voorschrift zou kunnen worden volstaan. Gelet hierop heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat voorschrift 5.2.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

3. De overige hogerberoepsgronden zijn identiek aan de hogerberoepsgronden die [appellante] in de procedure 201508589/1/A1 heeft ingebracht. Die procedure betreft het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2015 in zaak nr. 13/2911, waarbij het besluit van 18 februari 2013 naar aanleiding van het beroep van [bedrijf] is vernietigd. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden in zaak nr. 201508589/1/A1 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Onder verwijzing naar de overwegingen 2, 2.1, 4, 4.1 en 4.2 van de uitspraak van heden, oordeelt de Afdeling dat deze hogerberoepsgronden niet slagen.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 18 februari 2013 alsnog gegrond verklaren.

Met dit dictum kan worden volstaan nu de rechtbank bij uitspraak van 13 oktober 2015 in zaak nr. 13/2911 het besluit van 18 februari 2013 heeft vernietigd en de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201508589/1/A1 deze uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd.

5. Bij het nemen van een nieuw besluit op de vergunningaanvraag dient het college deze uitspraak in acht te nemen.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2015 in zaak nr. 13/2908;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellante]. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 815,00 (zegge: achthonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016

190.