Uitspraak 200104909/1


Volledige tekst

200104909/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2001, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de bij besluit van 15 januari 1981, kenmerk 28/80, krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken voor het houden van 6.008 opfokhennen. Dit aangehechte besluit is op 24 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats op verzoek van E. van Voskuilen, in verband met toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, (hierna: de Interimwet) ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichting).

2.2. Appellante voert aan dat de vergunning voor de inrichting welke bij het bestreden besluit is ingetrokken reeds (gedeeltelijk) was vervallen omdat de inrichting voor de intrekking reeds (gedeeltelijk) onder een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer viel. Volgens appellante zijn in de inrichting vanaf 1996 geen dieren meer gehouden en zijn in plaats daarvan in ieder geval tot 1999 door de huurder van drie stallen in de inrichting, [huurder], goederen opgeslagen, is één van de stallen door [huurder] onderverhuurd als ruimte voor meubelopslag en is één van de stallen door [vergunninghouder] als caravanstalling verhuurd, zodat de inrichting destijds mogelijk onder het thans vervallen Besluit opslag goederen milieubeheer (hierna: Besluit opslag goederen) viel. In dat geval is de onderliggende vergunning voor het houden van dieren (gedeeltelijk) vervallen en kon deze niet meer worden ingetrokken, aldus appellante. Voorts voert appellante aan dat [vergunninghouder], nu een deel van de stalgebouwen in gebruik is bij derden, niet meer als drijver van de inrichting en daarmee als vergunninghouder in de zin van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt.

2.2.1. In haar uitspraak van 9 januari 2002 (no. 200100644/1, aangehecht) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de inrichting niet onder een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer is komen te vallen. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt, noch anderszins is gebleken dat ten tijde van het nemen van het toen bestreden besluit de inrichting niet door [vergunninghouder] werd gedreven. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.3. Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag na de dag dat op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting positief is beslist en deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.

2.3.2. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt, zodra op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting is beslist en deze van kracht en onherroepelijk is geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.

2.3.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting positief wordt beslist en dat besluit in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Voorzover appellante aanvoert dat in het intrekkingsbesluit dient te worden bepaald ten behoeve van welke vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting de intrekking plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Voorzover appellante aanvoert dat, nu dit in het bestreden besluit niet is bepaald, bij vergunningverlening voor de begunstigde inrichting onduidelijk is of aan de onmiddellijke samenhang als bedoeld artikel 8, vierde lid, van de Interimwet wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande intrekkingsbesluit en om die reden niet kan slagen.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

241-325.