Uitspraak 200104637/1


Volledige tekst

200104637/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2001, kenmerk 2000004666/2001003923, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 7 januari 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] gedeeltelijk ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 1 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 september 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] (hierna: de begunstigde inrichting).

2.2. Appellant voert aan dat verweerders het ontwerp van het besluit van 20 december 2000 tot en met 2 januari 2001 ter inzage hebben gelegd. Volgens appellant zijn de mogelijkheden tot inzage van het ontwerp van het besluit onvoldoende geweest, omdat het gemeentehuis van 25 december 2000 tot en met 1 januari 2001 gesloten is geweest.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.26, vierde lid, van de Wet milieubeheer is met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Ingevolge artikel 3:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien het voornemens is een besluit te nemen tot wijziging of intrekking van een eerder genomen besluit dan wel ambtshalve een ander besluit te nemen, een ontwerp van het besluit op en doet het daarvan mededeling met overeenkomstige toepassing van artikel 3:19, tweede lid, onderdelen b en c. Bij het in artikel 3:14 bedoelde wettelijk voorschrift of besluit kan worden bepaald dat tevens de artikelen 3:19, tweede lid, onderdeel a, en 3:21 van overeenkomstige toepassing zijn.

Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp van het besluit gelijktijdig mededeling gedaan door:

a. terinzaglegging;

b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt;

c. kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is.

2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 8.26, vierde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 3:30, eerste lid, en artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder b en c van de Algemene wet bestuursrecht, behoefden verweerders het ontwerp van het besluit niet ter inzage te leggen. Niet is gebleken dat verweerders toepassing hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 3:30, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerders hebben het ontwerp van het besluit derhalve onverplicht ter inzage gelegd. Nu aan de wettelijke vereisten inzake mededeling van het ontwerp van het besluit is voldaan is er geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Appellant voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting positief is beslist en deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.4.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.

2.4.2. In onderdeel 2 van het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt zodra op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting is beslist en deze van kracht en onherroepelijk is geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.

2.4.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in onderdeel 2 van het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting positief wordt beslist en dat besluit in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat de intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.5. Appellant voert aan dat onderdeel 3 van het dictum in strijd is met onderdeel 2 van het dictum. Daarbij wijst hij erop dat, indien de vergunning voor de begunstigde inrichting eerst onherroepelijk wordt nadat deze in werking is getreden, onderdeel 3 van het dictum ertoe leidt dat geen vee in de inrichting, waarvan de vergunning wordt ingetrokken, meer mag worden gehouden, terwijl het besluit tot intrekking, gelet op het onderdeel 2 van het dictum nog niet is geëffectueerd. Voorts is appellant van mening dat verweerders tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde niet bevoegd zijn.

In onderdeel 3 van het dictum is bepaald dat, zodra de vergunning, ten behoeve waarvan de aan de onderhavige in te trekken vergunning verbonden ammoniakrechten worden benut, in werking treedt, de bij de intrekking betrokken dierplaatsen buiten gebruik dienen te worden gesteld en dat voor wat betreft de productieruimte waarop de vergunning betrekking heeft, geen gebruik meer kan worden gemaakt van hetgeen is bepaald in artikel 5 van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze voorwaarde noodzakelijk is om te voorkomen dat gedurende de periode dat de vergunning van de begunstigde inrichting in werking is getreden, maar nog niet onherroepelijk is, het veebestand waarop de intrekking ziet, zowel in de begunstigde inrichting als in de inrichting waarvan de vergunning wordt ingetrokken, mag worden gehouden. Een dergelijke voorwaarde is niet in strijd met de bepaling dat intrekking van de vergunning onder voorwaarden plaatsvindt. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders tot het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan het intrekkingsbesluit, in samenhang met de opschortende voorwaarden waaronder intrekking plaatsvindt, niet bevoegd zijn.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

187-325.