Uitspraak 200105324/1


Volledige tekst

200105324/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Noordwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: burgemeester en wethouders) appellant een last onder dwangsom opgelegd om de erfafscheiding op het perceel gelegen aan de [locatie], te verwijderen dan wel terug te brengen tot een hoogte van 1 meter.

Bij besluit van 28 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, kamer II van 10 juli 2001 zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerders opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Op 20 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een nieuw besluit genomen, waarbij wederom een last onder dwangsom is opgelegd om de erfafscheiding te verwijderen dan wel terug te brengen tot een hoogte van 1 meter.

Bij brief van 27 november 2001 heeft appellant verzocht het hoger beroep mede betrekking te laten hebben op dit nieuwe besluit.

Bij brief van 19 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M.A. Dekker, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, wordt, indien het bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.1.1. Bij besluit van 20 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij wederom een last onder dwangsom is opgelegd om de erfafscheiding te verwijderen dan wel terug te brengen tot een hoogte van 1 meter. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet het beroep van appellant worden geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Offem 1983” (eerste herziening) rust op het onderhavige perceel de bestemming “woondoeleinden”. Blijkens artikel 6, lid A van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met de daarbij behorende vrijstaande bijgebouwen, andere bouwwerken, wegen, parkeervoorzieningen, tuinen en open erven. In lid B, aanhef en onder i, van dit artikel, is bepaald dat de hoogte van andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 2 meter.

Ingevolge artikel 9, tweede lid van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.

Ingevolge artikel 2.5.18 van de Bouwverordening zijn erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, niet toegelaten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de betreffende tuinmuur achter de voorgevel van de woning van appellant is geplaatst en dat er slechts sprake is van 1 voorgevelrooilijn. Indien echter wel van een bouwvergunningplicht sprake zou zijn, dan zou deze niet kunnen worden geweigerd, daar er geen strijd met het bestemmingsplan dan wel de bouwverordening is. Er is geen ruimte voor de aanvullende werking van de Bouwverordening, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, eerste volzin, van de Woningwet, aangezien het bestemmingsplan een uitputtende regeling bevat nu voor de situering van andere bouwwerken, zoals een tuinmuur, bewust geen bepaling is opgenomen.

2.4.1. De Afdeling overweegt dat een hoekperceel – afhankelijk van de feitelijke situatie - meer dan één voorgevelrooilijn kan hebben. Gezien de situering van het perceel op zichzelf –op de hoek van […] en de [locatie] en die ten opzichte van de woningen aan beide zijden van de [locatie], is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er bij het desbetreffende perceel sprake is van twee voorgevelrooilijnen. De Afdeling heeft hierbij in aanmerking genomen dat aan de [locatie] aan beide zijden woningen zijn gesitueerd met een voorgevel aan die zijde. Nu de erfafscheiding voor de voorgevel is gebouwd is deze vergunningplichtig.

2.4.2. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, artikel 2.5.18, eerste lid, van de bouwverordening van toepassing is, aangezien het bestemmingsplan Offem 1983 (eerste herziening) geen voorschriften bevat met betrekking tot de situering van genoemd bouwwerk, zodat niet gezegd kan worden dat deze hetzelfde onderwerp regelen. De mogelijkheden om een erfafscheiding op het perceel te bouwen worden bij toepassing van artikel 2.5.18 van de Bouwverordening niet blijvend teniet gedaan, doch slechts aan beperkingen onderworpen.

2.5. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Ingevolge het tweede lid van artikel 2.5.18 van de Bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein. De Afdeling overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, de planwetgever blijkens de voorschriften heeft beoogd om een open structuur en opzet van de wijk te hanteren. Het standpunt van burgemeester en wethouders dat de tuinmuur deze open structuur en opzet aantast acht de Afdeling noch onjuist noch onredelijk. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders ten gunste van appellant een uitzondering hadden moeten maken, zodat burgemeester en wethouders op goede gronden geen aanleiding hebben gezien de tuinmuur door middel van een vrijstelling te legaliseren.

2.6.1. Legalisering van de erfafscheiding is gelet op het vorenoverwogene niet mogelijk. Ook overigens is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen hadden moeten afzien, niet gebleken.

2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 20 november 2001. Het hiertegen gerichte beroep is dan ook ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 20 november 2001 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

58-380.