Uitspraak 200104309/1


Volledige tekst

200104309/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellante], wonend te [woonplaats],
3. [appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Verweerders hebben bij besluit van 17 juli 2001, nr. 2001REG001773i, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden ten behoeve van de verbreding en verdieping van een vaarweg op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […].
Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, appellante sub 2 bij brief van 28 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, en appellant sub 3 bij brief van 28 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellant sub 1 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.E.M. Uitdewilligen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het gemeentebestuur van De Ronde Venen, vertegenwoordigd door N.J.M. Röling, ambtenaar der gemeente en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Appellanten sub 2 en sub 3 zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De verleende vergunning strekt ertoe een watergang aan de [locatie] te [plaats] te verdiepen en te verbreden, en een dam te verwijderen, teneinde een vaarroute naar de Vinkeveense plassen te creëren. De watergang zal tot een breedte van 4,5 meter en een diepte van 1,5 meter worden ontgrond. Bij de ontgronding komt ongeveer 110 m3 grond vrij die ter plaatse zal worden verwerkt.

2.2. Voorzover verweerders in hun verweerschrift hebben willen betogen dat de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk zijn omdat hun bezwaren geen belangen betreffen die bij de ontgronding zijn betrokken, volgt de Afdeling hen daarin niet.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door een belanghebbende. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.

De Afdeling overweegt dat de vraag of appellanten belanghebbende in deze zin zijn, niet uitsluitend kan worden beantwoord aan de hand van de in beroep aangevoerde gronden. Appellanten bezitten percelen op korte afstand van de watergang waarop de vergunning betrekking heeft. Gelet hierop zijn de belangen van appellanten rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken en bestaat geen grond om hun beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

2.4. Appellanten, die allen een (recreatie)woning bezitten in de nabijheid van de te ontgronden watergang, kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen.

Appellanten voeren hiertoe aan dat ten gevolge van de ontgronding de watergang waaraan hun percelen liggen gebruikt zal gaan worden door een groter vaartuig. Hierdoor zal de beschoeiing schade lijden en zullen de oevers afkalven en verzakken.

Appellante sub 2 stelt zich daarnaast op het standpunt dat door dit gebruik haar privacy zal worden aangetast, en appellant sub 3 heeft daarnaast aangevoerd dat de vaarroute die langs zijn perceel loopt ook uitgediept zal moeten worden waardoor schade aan de oevers op zal treden.

2.5. Verweerders hebben voor de onderhavige ontgronding vergunning verleend omdat door de bouw van een brug grote vaartuigen niet meer van een bestaande vaarroute naar en van de Vinkeveense Plassen gebruik zullen kunnen maken.

2.6. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is gebleken dat de percelen van appellanten zijn gelegen aan een andere watergang dan die waarop de vergunning betrekking heeft en dat de diepte en breedte van de watergang waaraan appellanten hun bezittingen hebben, onvoldoende zijn om grote vaartuigen door te laten. Teneinde het door appellanten bedoelde schip, of andere soortgelijke schepen, de doorvaart te kunnen verlenen zou ook dit vaarwater uitgediept moeten worden. Een uitdieping noch het gebruik van deze watergang zijn echter in deze procedure aan de orde. Voor een uitdieping is een afzonderlijke ontgrondingvergunning vereist. Bovendien is voor de uitdieping de medewerking van appellanten sub 2 en sub 3 nodig, nu een gedeelte van de watergang hun eigendom is.

De Afdeling overweegt voorts dat niet is gesteld noch gebleken dat ten gevolge van de onderhavige ontgronding de oevers en beschoeiing van de watergang van appellanten schade hebben geleden of zullen lijden.

2.7. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid niet tot verlening van de vergunning konden besluiten. Uit hetgeen appellanten voor het overige naar voren hebben gebracht, kan de Afdeling evenmin de conclusie trekken dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. De Rooy
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

59-411.