Uitspraak 201507349/1/A1


Volledige tekst

201507349/1/A1.
Datum uitspraak: 2 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bodegraven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2015 in zaak nr. 15/39 in het geding tussen:

[appellant]

en

Omgevingsdienst Midden-Holland (lees: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk; hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast verschillende overtredingen op het perceel [locatie 1] te Bodegraven (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de vlonder en het besluit te dien aanzien herroepen, de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard en het besluit voor het overige in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 31.000,00.

[appellant] heeft tegen dat besluit gronden aangevoerd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door M.G. Rosenbrand, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Tijdens controles op 14 januari 2014 en 13 februari 2014 hebben toezichthouders namens de gemeente geconstateerd dat zich op het perceel [locatie 1], door het college aangeduid als [locatie 2], verschillende zonder vergunning gerealiseerde (bouw)werken bevinden.

Het college heeft [appellant] daarop bij brief van 3 maart 2014 een schriftelijk voornemen tot handhaving toegezonden. Aangezien op 17 april 2014 werd geconstateerd dat de overtredingen niet ongedaan waren gemaakt, is het college bij het besluit van 5 juni 2014 tot handhavende maatregelen overgegaan.

[appellant] is bij het besluit van 5 juni 2014 onder oplegging van afzonderlijke dwangsommen per overtreding tot een totaalbedrag van € 32.000,00, gelast om binnen twee maanden na verzending van het besluit een stacaravan, een boothuis met steiger, een schuur, een toegangshek, twee perceelafscheidingen en een vlonder van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Daarnaast is gelast de aangelegde haven na verwijdering van een boothelling, een vlonder en beschoeiing te dempen en gedempt te houden met schone droge grond, zodanig dat het perceel zal worden hersteld in de staat die het had voordat de haven werd aangelegd.

Bij het besluit van 25 november 2014 heeft het college besloten ten aanzien van de vlonder niet meer handhavend op te treden. Met betrekking tot de overige (bouw)werken heeft het college zich op het standpunt gesteld dat omgevingsvergunningen zijn vereist, die niet zijn verleend, zodat [appellant] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) overtreedt.

Bij het besluit van 20 augustus 2015 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 31.000,00.

Tussen [appellant] en het college is in geschil of het college terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd en of het college terecht tot invordering is overgegaan.

2. Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Reparatieherziening Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Natuurgebied" met de subbestemming "Buitendijkse gronden".

Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden, op de kaart aangewezen voor "Natuurgebied", ter plaatse van de subbestemming "Buitendijkse gronden" bestemd voor behoud, bescherming en beheer van natuur- en landschapswaarden en van het waterbergend vermogen van buitendijkse gronden.

Ingevolge artikel 43, eerste lid, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan afwijkt van het plan en dat hetzij op het tijdstip van tervisielegging, hetzij na dit tijdstip is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is tenietgegaan, mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen twee jaar nadat het bouwwerk is tenietgegaan.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, (…).

Ingevolge artikel 1 wordt in deze bijlage verstaan onder:

- achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

- bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

- erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

- hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Het hoger beroep met betrekking tot de lasten onder dwangsom

De stacaravan

3. De op het perceel geplaatste stacaravan heeft een lengte van 8,75 m, een breedte van circa 3 m en een hoogte, gemeten vanaf het maaiveld, van 2,65 m. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juni 2014 ten grondslag gelegd dat de stacaravan is geplaatst zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn betoog dat ingevolge artikel 2 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor de op het perceel aanwezige stacaravan geen omgevingsvergunning is vereist. Volgens hem past de stacaravan binnen de daarvoor volgens hem geldende woonbestemming omdat, nu de stacaravan al 30 jaar op dezelfde plaats op het perceel staat, daarvoor een woonbestemming is gaan gelden.

Voor zover dit betoog niet wordt gevolgd, betoogt [appellant] dat de stacaravan wordt beschermd door het overgangsrecht in het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de oorspronkelijke stacaravan door natuurgeweld zwaar is beschadigd, hij die caravan daarom ter reparatie tijdelijk elders heeft geplaatst, en hij eveneens tijdelijk een andere stacaravan op de plek van de oorspronkelijke stacaravan heeft geplaatst. Na de reparatie zal de oorspronkelijke stacaravan weer worden teruggeplaatst.

4.1. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor, geen omgevingsvergunning voor de stacaravan is vereist, faalt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat voor het plaatsen van de stacaravan een omgevingsvergunning was vereist. De stacaravan kan niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied dat op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht. Het deel van het perceel waarop de stacaravan aanwezig is, kan immers niet worden aangemerkt als een erf, omdat op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig is, als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het betoog dat de stacaravan zelf dit hoofdgebouw vormt, zoals [appellant] heeft gesteld, wordt evenmin gevolgd, nu de stacaravan niet voldoet aan de definitie van ‘hoofdgebouw’ in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Deze is immers niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de geldende of de toekomstige bestemming van het perceel en is gelet op die bestemming niet het belangrijkst. Overigens zou in dat geval de stacaravan ook niet als een bijbehorend bouwwerk kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank is er dan ook terecht van uit gegaan dat voor de stacaravan een omgevingsvergunning is vereist en het college bevoegd was handhavend op te treden, nu deze niet is verleend. Het betoog dat voor de stacaravan een woonbestemming is gaan gelden, is niet juist en doet hieraan niet af.

4.2. De rechtbank heeft eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het overgangsrecht met betrekking tot bouwen in strijd met het bestemmingsplan aan de bevoegdheid tot het nemen van handhavingsmaatregelen met betrekking tot de stacaravan in de weg staat.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:209), verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Dit betekent dat zelfs wanneer zou worden aangenomen dat de stacaravan op de peildatum van het overgangsrecht op het perceel aanwezig was en tevens dat deze, zoals [appellant] stelt, door een calamiteit verloren zou zijn gegaan, waardoor een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, dit onverlet laat dat dit de stacaravan niet legaliseert en dat een omgevingsvergunning vereist blijft.

Anders dan [appellant] betoogt, legaliseert een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht de stacaravan dus niet. Dit betekent dat het beroep op het overgangsrecht reeds daarom niet kan leiden tot het door [appellant] daarmee beoogde doel. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

De betogen falen.

Het boothuis met de steiger en de schuur

5. Het boothuis heeft een afmeting van 4,60 m bij 10,75 m. Verder heeft dit, gemeten vanaf het maaiveld, op het laagste punt een hoogte van 1,87 m en op het hoogste punt een hoogte van 2,40 m.

Er is op het perceel verder een schuur gerealiseerd met afmetingen van 1,77 m bij 1,77 m, een hoogte van 2,25 m en een overstek aan de voorkant van 0,40 m.

Het college heeft ten aanzien van beide bouwwerken aan de handhavende maatregelen ten grondslag gelegd dat deze zijn opgericht zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunningen.

6. Met betrekking tot het boothuis met de steiger en de schuur betoogt [appellant] eveneens dat de rechtbank heeft miskend dat voor deze bouwwerken geen omgevingsvergunningen zijn vereist, omdat deze voldoen aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, van Bijlage II van het Bor. Volgens [appellant] zijn zowel het boothuis als de schuur aan te merken als bijbehorende bouwwerken in achtererfgebied. Het hoofdgebouw betreft de stacaravan die al geruime tijd op het perceel aanwezig is, aldus [appellant]. Wat betreft de schuur betoogt [appellant] verder dat de rechtbank heeft miskend dat deze wordt beschermd door het overgangsrecht in het bestemmingsplan, hetgeen volgens hem eveneens aan de handhavende maatregelen met betrekking tot de schuur in de weg staat.

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het boothuis en de schuur niet kunnen worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied die op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunningen konden worden opgericht. Het deel van het perceel waarop het boothuis en de schuur aanwezig zijn, kan immers niet worden aangemerkt als een erf, omdat op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig is, als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Dat de stacaravan niet als zodanig kan worden aangemerkt, is hiervoor onder 4.1 reeds overwogen.

Nu derhalve voor het boothuis met de steiger en voor de schuur omgevingsvergunningen zijn vereist en deze niet zijn verleend, is het college bevoegd tot handhaving wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

De rechtbank heeft eveneens terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het overgangsrecht met betrekking tot bouwen in het bestemmingsplan aan de bevoegdheid tot het nemen van handhavingsmaatregelen tegen de schuur in de weg staat. Ter motivering van dit oordeel wordt verwezen naar hetgeen over het overgangsrecht met betrekking tot bouwen onder 4.2 hiervoor reeds is overwogen.

Het betoog faalt.

De perceelafscheidingen

7. Het college heeft blijkens het controlerapport van 14 januari 2014 geconstateerd dat aan de westelijke en oostelijke zijde van het perceel, van de weg naar de rivier, twee erfafscheidingen zijn geplaatst, die een hoogte hebben van ongeveer 2,40 m, gemeten vanaf het maaiveld. Het college stelt zich op het standpunt dat ook voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning is vereist.

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de perceelafscheidingen niet zonder vergunningen mochten worden opgericht. Volgens hem is de hoogte van de afscheidingen verkeerd gemeten door het college. Deze had volgens hem niet vanaf het maaiveld, maar vanaf de kruin van de openbare weg moeten worden gemeten. De perceelafscheidingen zijn dan ook volgens hem in werkelijkheid lager dan 2 m, zodat daarvoor geen omgevingsvergunningen zijn vereist, gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor.

8.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°. achter de voorgevelrooilijn, en

3°. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

8.2. Tussen [appellant] en het college is niet in geschil dat de perceelafscheidingen hoger zijn dan 1 m. Indien het betoog van [appellant] zou kunnen worden gevolgd dat de perceelafscheidingen hoger dan 1 m, maar niet hoger dan 2 m zijn, leidt dat niet het oordeel dat voor het oprichten ervan geen omgevingsvergunningen zijn vereist. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat de perceelafscheidingen niet zijn geplaatst op een perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheidingen in functionele relatie staan. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en onder b, onder 1°, van bijlage II van het Bor gestelde eis.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de perceelafscheidingen niet kunnen worden aangemerkt als bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunningen zijn vereist.

Het betoog faalt.

De haven met boothelling, vlonder en beschoeiing

9. De aangelegde haven op het perceel heeft afmetingen van ongeveer 10,75 m bij ongeveer 7,97 m. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juni 2014 ten grondslag gelegd dat de haven met boothelling, vlonder en beschoeiing in strijd zijn met de bestemming van het perceel.

10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten aanzien van de haven met boothelling, vlonder en beschoeiing geen geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht. Volgens [appellant] heeft hij een verkregen recht door een gedoogperiode.

10.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied, laatstelijk herzien in 2009, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet.

10.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3228) is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond, nadien ononderbroken is voortgezet en het strijdige gebruik niet is vergroot.

10.3. Uit bij het verweerschrift van het college gevoegde luchtfoto’s blijkt dat de haven eerst in 2013, en derhalve na de ingevolge artikel 43, eerste lid, van de planvoorschriften aan te houden peildatum is aangelegd. Dat betekent dat, zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, het gebruik van de haven niet valt onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Aangezien het college geen vergunning heeft verleend voor het gebruik van de haven en die wel is vereist, was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen dit gebruik. Voor zover [appellant] in dit verband stelt dat het Hoogheemraadschap Rijnland een vergunning heeft verleend voor de haven, wordt overwogen dat die vergunning niet ziet op het gebruik van de haven in strijd met het bestemmingsplan.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat in 2009 reeds een haven op het perceel aanwezig was, overweegt de Afdeling allereerst dat dit uit de door het college in het geding gebrachte luchtfoto’s niet blijkt. Indien [appellant] al gevolgd zou kunnen worden in die zin dat het in het verleden reeds mogelijk was ter plaatse een of meer kleinere boten aan te leggen, is met de aanleg van de haven in 2013 het met het bestemmingsplan strijdige gebruik aanzienlijk vergroot, zodat een beroep op het overgangsrecht met betrekking tot het gebruik niet kan slagen.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

12. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat zicht op legalisering aanwezig is, aangezien hij de raad in de inspraakfase van een nieuw bestemmingsplan "Buitengebied" heeft verzocht de feitelijke situatie op het perceel positief te bestemmen. Voorts voert hij aan dat het Hoogheemraadschap Rijnland een vergunning heeft verleend voor de haven en dat het college daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Tevens voert [appellant] aan dat hij een verkregen recht heeft door een gedoogperiode. Verder voert hij aan dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het verbod van willekeur, omdat zich op meer percelen langs de Meije overtredingen voordoen waartegen volgens hem, in tegenstelling tot in zijn geval, niet wordt opgetreden.

12.1. De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht. De omstandigheid dat [appellant] de raad heeft verzocht de feitelijke situatie op het perceel positief te bestemmen in een nieuw bestemmingsplan "Buitengebied", maakt niet dat concreet zicht op legalisering aanwezig is. Voor zodanig zicht is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Die situatie doet zich hier niet voor.

Voor zover [appellant] betoogt dat voor de overtredingen omgevingsvergunningen kunnen worden verleend door af te wijken van het bestemmingsplan, wordt als volgt overwogen. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 25 november 2014 op het standpunt gesteld dat het afwijken van het bestemmingsplan op gespannen voet staat met de ruimtelijke inpassing en met de landschappelijke waarden ter plaatse. De in geding zijnde bouwwerken en voorzieningen dienen ten behoeve van een ter plaatse niet toegestaan recreatief gebruik van het perceel, waarop de bestemming "Natuurgebied" rust. Volgens het besluit van 25 november 2014 is het ruimtelijk beleid van het college erop gericht de identiteit van de gronden met die bestemming te beschermen en om daarbij de karakteristieke omgevingskenmerken, zoals onverharde oeverzones, te behouden. Voorts dient een verdere intensivering van het grondgebruik door ligplaatsen te worden voorkomen, aldus het college.

In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is af te wijken van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet bereid is om van het bestemmingsplan af te wijken rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

12.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet is gebleken dat aan [appellant] toezeggingen zijn gedaan waaraan hij redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat in zijn geval niet tegen de in geding zijnde overtredingen van het bestemmingsplan zou worden opgetreden. De omstandigheid dat het Hoogheemraadschap Rijnland een watervergunning heeft verleend voor de haven en het college daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, betekent niet dat [appellant] niet langer gehouden was een omgevingsvergunning aan te vragen voor het gebruik van de haven in strijd met het bestemmingsplan. Het betekent evenmin dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat niet langer een omgevingsvergunning was vereist. Wat betreft de stelling van [appellant] dat het college de haven heeft gedoogd en hij er daarom op mocht vertrouwen dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan, wordt overwogen dat de haven in 2013 is gerealiseerd en dat het college [appellant] bij brief van 3 maart 2014 een voornemen tot handhaving heeft gestuurd. Gelet op de periode tussen de aanleg van de haven en deze aanschrijving van het college, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat [appellant] in redelijkheid niet hoefde te verwachten dat het college zou overgaan tot handhaving.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat het college bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het niet tot handhavend optreden zou overgaan, terecht verworpen.

12.3. Het college is ingegaan op de gevallen waarnaar [appellant] in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verwezen. Wat betreft het perceel Meije nabij 61, heeft het college gesteld dat het ook daar is overgegaan tot handhavend optreden. Hetzelfde geldt voor het perceel Meije 63. Dit betreft de zogenoemde "Hollandse boerderij" waar zich volgens het college ook meerdere overtredingen voordoen. De andere door [appellant] genoemde situaties zijn volgens het college geen gevallen die gelijk zijn te stellen aan dat van [appellant]. Het college heeft gesteld dat handhaving op het perceel van [appellant] grotere prioriteit heeft dan in die andere gevallen. In het geval van [appellant] zijn verzoeken om handhaving gedaan en bovendien is volgens het college het natuurlijke karakter van het perceel wezenlijk aangetast. Voorts is in die andere gevallen slechts sprake van een enkele overtreding en van een geringere aard, terwijl zich op het perceel van [appellant], evenals op de percelen Meije nabij 61 en Meije 63, een optelsom van overtredingen voordoet. Het college heeft in dat verband gewezen op de beleidsnota "Kaders van het handhavingsbeleid", waarin een situatie als op het perceel van [appellant] wordt aangeduid als "hoge handhavingsprioriteit". Gelet op deze motivering heeft de rechtbank het betoog van [appellant] dat sprake is van willekeur en rechtsongelijkheid, terecht verworpen.

12.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog faalt.

Het beroep met betrekking tot het invorderingsbesluit

13. Tijdens een controle op 14 augustus 2015 heeft een voor de gemeente werkzame toezichthouder geconstateerd dat de in het besluit van 5 juni 2014 vermelde overtredingen nog steeds bestaan. Volgens het college is derhalve niet aan de opgelegde last voldaan zodat de opgelegde dwangsommen zijn verbeurd. Bij het besluit van 20 augustus 2015 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen met een bedrag van in totaal € 31.000,00.

14. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 31.000,00.

14.1. Voor zover [appellant] in dit verband dezelfde bezwaren aanvoert als tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, zijn die bezwaren hiervoor besproken onder overwegingen 3 tot en met 12.4 en kunnen deze niet meer aan de orde komen bij de toetsing van de invorderingsbeschikking.

14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:32) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke omstandigheden zich niet voordoen. Over het betoog van [appellant], onder verwijzing naar een ander geval, dat het college de invorderingsbeschikking had dienen aan te houden tot zes weken na de uitspraak in hoger beroep, heeft het college gesteld dat in dat geval sprake was van concreet zicht op legalisering en dat het college om die reden langer heeft gewacht met het nemen van een invorderingsbesluit. In het geval van [appellant] heeft het college gewacht met het nemen van een invorderingsbesluit totdat de rechtbank uitspraak had gedaan. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het besluit van 20 augustus 2015 niet mocht nemen.

Het betoog faalt.

Conclusie en slot

15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16. Het beroep tegen het besluit van het college van 20 augustus 2015 is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk van 20 augustus 2015, kenmerk 2015086933, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016

641.