Uitspraak 200104245/1


Volledige tekst

200104245/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2001 hebben verweerders, met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de bij besluit van 6 januari 1993, kenmerk 30/91, krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken voor het houden van 148 vleesvarkens. Dit aangehechte besluit is op 13 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van 24 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Intrekking van de vergunning vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichting).

2.2. Appellante is van mening dat verweerders het verzoek om intrekking buiten behandeling hadden moeten laten omdat dit onvoldoende informatie bevat voor een juiste beoordeling. In dit verband voert zij aan dat in het verzoek om intrekking is verzocht om intrekking voor de produktieruimte van 515 kg ammoniak afkomstig van de varkenshouderij-tak van de inrichting. Volgens appellante blijkt hieruit onvoldoende dat wordt verzocht om intrekking van de vergunning voor het houden van varkens, terwijl dit hieruit naar haar mening evenmin eenduidig is op te maken. Volgens appellante hebben verweerders de grondslag van het verzoek verlaten door intrekking van de vergunning wat betreft het houden van varkens.

2.2.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om intrekking voldoende duidelijk is. Daarbij hebben zij erop gewezen dat in het verzoek wordt aangegeven dat dit betrekking heeft op de vergunning voor het houden van vleesvarkens in de inrichting aan de [locatie] en dat in het verzoek voorts wordt verzocht tot intrekking over te gaan in verband met toepassing van de saldomethode ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats].

2.2.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het verzoek voldoende informatie bevat voor een juiste beoordeling hiervan. Uit het verzoek blijkt voldoende duidelijk dat dit betrekking heeft op de intrekking van de vergunning wat betreft het houden van varkens, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerders met hun intrekkingsbesluit de grondslag van de aanvraag hebben verlaten.

2.3. Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag na de dag dat op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting positief is beslist en deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.

2.3.2. In het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt, zodra op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting is beslist en deze van kracht en onherroepelijk is geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.

2.4. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in het dictum aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting positief wordt beslist en dat besluit in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

187-325.