Uitspraak 201601248/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:2905
- Datum uitspraak
- 2 november 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 2 december 2014 heeft de raad de aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
- Hoger beroep
- Rechtsbijstand
201601248/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en H.O. den Otter, kantoorhoudend te Arnhem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2016 in zaak nr. 15/2543 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2014 heeft de raad de aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft de raad het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en Den Otter hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en Den Otter hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2016, waar [appellant A], vertegenwoordigd door mr. H.O. den Otter, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De raad heeft aan Den Otter een toevoeging verstrekt voor het verlenen van 24 uren rechtsbijstand aan [appellant A] in een strafrechtelijke procedure. Op 31 oktober 2014 heeft Den Otter een verzoek ingediend om toekenning van 25 extra uren rechtsbijstand. Dit verzoek heeft de raad bij besluit van 2 december 2014 afgewezen, omdat niet is gebleken dat er sprake is van een bijzondere rechtsvraag of juridisch relevant feitencomplex. Tegen de afwijzing van het verzoek heeft Den Otter namens [appellant A] bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft zich voor de vraag gesteld gezien of het beroep ontvankelijk is en heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft daartoe overwogen dat Den Otter, gelet op de bewoordingen van het beroepschrift, namens [appellant A] beroep heeft ingesteld en niet - mede - op eigen naam. Zoals de Afdeling in de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1053 heeft overwogen vervalt het procesbelang van een rechtzoekende bij een besluit als hier aan de orde indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft. Nu de onderliggende strafzaak waarvoor de toevoeging was verleend bij vonnis van 19 maart 2015 is afgerond en niet is gebleken dat het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant A] financiële of andere gevolgen heeft, is het beroep naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk. Het betoog van [appellant A] dat de strafzaak ten tijde van het instellen van het beroep nog niet definitief was beëindigd omdat het vonnis nog niet onherroepelijk was, maakt dat niet anders. De rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd (te weten: het procederen in eerste aanleg) is immers al daadwerkelijk verleend. Indien [appellant A] van de gelegenheid om hoger beroep in te stellen gebruik zou hebben gemaakt, zou dit niet meer onder dezelfde toevoeging zijn gevallen, aldus de rechtbank.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:547) dient ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) de aanvraag om een toevoeging te worden ingediend bij de vestiging van de raad in het ressort waar de rechtsbijstandverlener kantoor houdt. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 8:7, derde lid, van de Awb en artikel 8, derde lid, van bijlage 2 bij de Awb, alsmede artikel 2, tweede lid, van de Wrb en het Besluit vestigingsplaatsen, vloeit voort welke rechtbank bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen besluiten op bezwaar in verband met die aanvraag.
Vast staat dat de aanvraag om een toevoeging, mede namens [appellant A], is ingediend door Den Otter, die kantoor houdt in Arnhem. Arnhem is gelegen in het ressort Arnhem-Leeuwarden en het arrondissement Gelderland. De aanvraag moet aldus geacht worden te zijn ingediend bij de vestiging van de raad te Arnhem. Dit brengt mee dat niet de rechtbank Den Haag, maar de rechtbank Gelderland bevoegd was kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 3 maart 2015. De Afdeling zal evenwel met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aanmerken.
4. [appellant A] en Den Otter stellen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bezwaar en beroep ook mede namens Den Otter is aangetekend, nu uit de stukken blijkt dat Den Otter ook namens zichzelf bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld.
[appellant A] en Den Otter betogen voorts dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellant A] geen procesbelang meer had. Zij voeren daartoe aan dat de strafzaak, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, nog niet was beëindigd ten tijde van het maken van bezwaar en het instellen van beroep zodat er van ontbreken van procesbelang geen sprake kan zijn. De strafzaak heeft gelopen van begin september 2014 tot en met 2 april 2015, de laatste dag van de appeltermijn. Ten onrechte maakt de rechtbank een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, aangezien deze zaak, zoals blijkt uit de overwegingen, al was beëindigd op het moment dat het eerste bezwaarschrift werd ingediend. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Dat de raad twee maanden nodig heeft gehad om een beslissing te nemen op het bezwaar en zodoende het instellen van beroep heeft vertraagd, kan hen niet worden tegengeworpen. Evenmin kan hen worden tegengeworpen dat de proceshandelingen die worden verricht ten tijde van de appeltermijn niet vallen onder de toevoeging verleend in eerste aanleg, omdat hiervoor een nieuwe toevoeging moet worden aangevraagd. Het oordeel van de rechtbank in deze is onjuist. Er dient ex tunc te worden getoetst, zodat aldus nog sprake is van procesbelang, aldus [appellant A] en Den Otter.
4.1. De Afdeling stelt vast dat zowel het bezwaarschrift als het beroepschrift is ingediend door de gemachtigde namens [appellant A] en niet - mede - door de gemachtigde op eigen naam. In tegenstelling tot hetgeen Den Otter heeft aangevoerd, kan uit het bezwaarschrift niet worden opgemaakt dat hij ook voor zichzelf bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht dient het hoger beroep van de gemachtigde om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank al dan niet terecht heeft geoordeeld dat [appellant A] geen procesbelang had bij een inhoudelijk oordeel over het beroep.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1053, en door de rechtbank terecht in overweging genomen, vervalt het procesbelang van een rechtzoekende bij een besluit als hier aan de orde indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.
Anders dan [appellant A] aanvoert, moet het procesbelang niet worden beoordeeld naar het moment dat bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, maar naar het moment dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank op 19 januari 2016 was de termijn voor het instellen van hoger beroep al verstreken, zodat [appellant A] op grond daarvan geen procesbelang meer toekomt. Of proceshandelingen verricht ten tijde van de appeltermijn vallen onder de toevoeging verleend in eerste aanleg, of dat hiervoor een nieuwe toevoeging moet worden aangevraagd is derhalve niet van belang. Voorts is niet weersproken dat het niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant A] geen financiële of andere gevolgen heeft. Aldus heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door Den Otter, is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door Den Otter, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
17-834.