Uitspraak 200104055/1


Volledige tekst

200104055/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2001, kenmerk 01.2249, hebben verweerders met toepassing van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, de bij besluit van 13 oktober 1999, kenmerk 3-1999, krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor een varkens- en pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken voor het houden van 10.850 opfokhennen en –hanen. Dit aangehechte besluit is op 4 juli 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. [naam] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep.

Bij brief van 19 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. R. van der Plank, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Intrekking vindt plaats in verband met de toepassing van de saldomethode als geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij, ten behoeve van vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de begunstigde inrichting).

2.2. Appellante voert aan dat in strijd met artikel 20.3 van de Wet milieubeheer in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de intrekking in werking treedt met ingang van de dag dat op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting positief is beslist en deze vergunning onherroepelijk is geworden.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.

2.2.2. In het dictum van het bestreden besluit is onder 3 bepaald dat de beschikking pas geëffectueerd wordt, zodra op de aanvraag om vergunning voor de begunstigde inrichting is beslist en deze van kracht en onherroepelijk is geworden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat dit onderdeel van het dictum niet de inwerkingtreding van het besluit tot intrekking regelt, maar het gevolg daarvan, wat betreft het tijdstip van het intrekken van de vergunning.

2.2.3. Mede gelet op hetgeen verweerders hebben beoogd, verstaat de Afdeling het bepaalde in het dictum onder 3 aldus dat bij het besluit de vergunning wordt ingetrokken onder de opschortende voorwaarde dat op de vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting positief wordt beslist en dat besluit in werking is getreden en onherroepelijk is geworden. Het systeem van de Wet milieubeheer noopt er niet toe dat het moment waarop het besluit in werking treedt en het moment waarop de materiële gevolgen hiervan optreden samenvallen. De in artikel 20.3, eerste lid, opgenomen regeling met betrekking tot de inwerkingtreding van een besluit staat er dan ook niet aan in de weg dat intrekking van de vergunning onder opschortende voorwaarden plaatsvindt. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.3. Appellante voert aan dat in het dictum ten onrechte is vermeld dat de vergunning wordt ingetrokken voor 10.850 opfokhennen en –hanen en dat in het dictum vermeld had moeten worden dat de intrekking betrekking heeft op het houden van 10.850 opfokhennen en –hanen.

De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt dat de vergunning wordt ingetrokken voor het houden van 10.850 opfokhennen en –hanen. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Voorzover appellante aanvoert dat in het intrekkingsbesluit dient te worden bepaald ten behoeve van welke vergunningaanvraag voor de begunstigde inrichting de intrekking plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Voorzover appellante aanvoert dat bij vergunningverlening voor de begunstigde inrichting onduidelijk is of aan de onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande intrekkingsbesluit en om die reden niet kan slagen.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

187-325.