Uitspraak 200105563/1


Volledige tekst

200105563/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Buren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 10 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Gedeeltelijke herziening B van het bestemmingsplan Buitengebied Buren 1997".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 28 augustus 2001, no. RE2001.52877, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 maart 2002 hebben verweerders afgezien van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Verder is gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.G. van Doorn, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in de bouw van een manege op een bestaand agrarisch bouwperceel aan de [locatie].

Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring aan het plan onthouden.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Hij is van mening dat in de plantoelichting en het vaststellingsbesluit van het plan voldoende naar voren is gebracht dat een manege in dit geval onder de bestemming “Agrarisch gebied B” van het bestemmingsplan “Buitengebied Buren 1997” te rechtvaardigen is. Hij meent dat de manege moet worden gezien als nevenactiviteit van zijn agrarisch bedrijf. Voorts betoogt appellant dat er een landschappelijke en functionele binding bestaat tussen zijn bedrijf en de kern Zoelen zoals bedoeld in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan).

2.4. De gemeenteraad stelt dat de manege een aan de landbouw gerelateerde nevenactiviteit is op een bestaand agrarisch bedrijf die binnen de open komgebieden te verantwoorden is. Hij is van mening dat de manege landschappelijk wordt ingepast door middel van een opgaande streekeigen beplanting.

2.5. Verweerders hebben het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij zijn van mening dat een manege als voorzien in het plan niet kan worden aangemerkt als een agrarische nevenactiviteit. Zij stellen dat een manege in het buitengebied in strijd is met het streekplanbeleid. Zij menen dat het plangebied niet tot een kernrandzone behoort en is gelegen in een karakteristiek komgebied, waardoor de manege niet past in het landschap en ook niet aansluit op het stedelijk gebied. Verweerders vinden dat de gemeenteraad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij voor die locatie heeft gekozen en waarom verweerders een uitzondering op hun beleid hadden moeten maken. In verband hiermee stellen verweerders dat het niet zeker is dat het slechts om een nevenactiviteit blijft gaan in de toekomst.

2.6. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juni 1999, no. H01.98.0210 (aangehecht), kan het fokken van paarden als een agrarische activiteit worden beschouwd. Het verschaffen van onderdak aan paarden en de bijbehorende verzorging, alsmede het verschaffen van gelegenheid tot het beoefenen van de paardensport kan echter niet worden aangemerkt als een agrarische (neven)activiteit. Mede gelet op artikel 32 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Buren 1997”, zijn verweerders er dan ook terecht van uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten die het plan mogelijk maakt - los van het fokken van paarden – niet kunnen worden aangemerkt als een agrarische nevenactiviteit maar als een activiteit behorend tot een manege als bedoeld in het streekplan. Verweerders hebben in dit verband ter zitting opgemerkt dat de gemeenteraad de beoogde nevenactiviteiten op een andere wijze tot uitdrukking had moeten brengen en dat de wijze waarop dat nu is gebeurd niet verzekert dat het beperkt blijft tot een agrarische nevenactiviteit.

2.6.1. Blijkens de streekplankaart ligt het plangebied in landelijk gebied C en heeft het de nadere aanduiding “Karakteristieke kom”. In paragraaf 3.4.2 van het streekplan is vermeld dat activiteiten die het open karakter aantasten in karakteristieke komgebieden worden geweerd. Daarbij gaat het onder andere om de bouw van niet-agrarische bedrijfsgebouwen. Voorts is bepaald dat op gemeentelijk niveau locaties dienen te worden gezocht voor functies die niet direct aan het landelijk gebied zijn gebonden, waaronder maneges, maar vanwege hun milieuhygiënische consequenties en/of ruimtebeslag niet thuishoren in het stedelijk gebied. Deze locaties dienen aan te sluiten op het stedelijk gebied en inpasbaar te zijn in het landelijk gebied. Stads- en dorpsrandzones kunnen als meest geschikte delen van het landelijk gebied beschouwd worden voor de vestiging van deze functies. Waardevolle functies en structuren moeten daarbij worden ontzien. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen het plangebied en de kern Zoelen ruim 1.000 meter is. De gronden gelegen tussen het plangebied en de kern Zoelen hebben met name een agrarische functie. In landschappelijk opzicht is er geen binding met de kern Zoelen en het gebied kan niet worden aangemerkt als kernrandzone. Niet aannemelijk is geworden dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan wezenlijk afbreuk doet aan de bestaande uitgangspunten met betrekking tot het gebied, waaronder de instandhouding van de openheid van het karakteristieke komgebied en de overige landschappelijke-esthetische waarden.

Verder is niet gebleken dat aan het plan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt met betrekking tot de rechtvaardiging die de gemeenteraad aanwezig acht om in dit geval een uitzondering te maken op deze uitgangspunten.

2.7. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

12-409.