Uitspraak 200105885/1


Volledige tekst

200105885/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij brief van 29 april 2001 hebben appellanten verweerders verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] op het perceel [locatie].
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek hebben appellanten bij brief van 13 juli 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 oktober 2001, verzonden op 23 oktober 2001, hebben verweerders het bezwaar ontvankelijk en gegrond verklaard voorzover dit bezwaar was gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Voorts hebben zij daarbij afwijzend beslist op het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2002, waar [appellanten] in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. A.H. van Hout en C. Schijff, beide ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

2.2. Appellanten hebben verweerders verzocht bestuurlijke handhavingsmiddelen te treffen ten aanzien van door hen gestelde overtredingen door [vergunninghouder] van de bij besluit van 16 mei 2000 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor wat betreft de activiteiten op het perceel [locatie]. De activiteiten bestaan uit een stalling voor vrachtauto’s, de opslag van olieproducten en onderdelen ten behoeve van tankstations en een kantoor.

2.3. Appellanten stellen dat verweerders op onjuiste gronden hebben afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Zij voeren in dit verband aan dat sprake is van stelselmatige overtredingen van de voor de inrichting geldende vergunningvoorschriften en verweerders de plicht hebben handhavend op te treden.

2.4. Blijkens het bestreden besluit en het gestelde ter zitting stellen verweerders zich op het standpunt dat weliswaar enkele geringe overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn geconstateerd, maar dat deze overtredingen van zodanig geringe aard zijn dat dit handhavend optreden niet rechtvaardigt. In dat verband merken verweerders op dat de overtredingen inmiddels ongedaan zijn gemaakt.

2.5. Niet in geschil is dat enkele overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn geconstateerd; voor het overige is niet gebleken dat de voorschriften niet zijn nageleefd dan wel dat niet vergunde activiteiten hebben plaatsgevonden. Derhalve waren verweerders bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ten aanzien van de geconstateerde overtredingen. Anders dan appellanten menen, betekent dit niet dat verweerders zonder meer handhavend hadden moeten optreden. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden dienen verweerders de belangen die met uitoefening van bestuursdwang zijn gediend af te wegen tegenover die welke daardoor worden geschaad. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de geconstateerde overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften na een aanschrijving daartoe onmiddellijk ongedaan gemaakt.

Hiervan uitgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat geen aanleiding bestaat bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.

In hetgeen appellanten overigens aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het besluit.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

191-414.