Uitspraak 200101963/1


Volledige tekst

200101963/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appelante], gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 februari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de staatssecretaris ) appellante een tegemoetkoming verleend op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna ook: de Regeling).

Bij besluit van 22 mei 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 februari 2001, verzonden op 16 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2001 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, gemachtigde, zijn verschenen. De staatssecretaris heeft G.P.M. den Biggelaar, werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties (hierna: het BCE), als deskundige meegebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 van toepassing verklaarde Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.

Bij besluit van 29 oktober 1998, Stcrt. 1998, 208, heeft de staatssecretaris bekend gemaakt de Beleidsregels voor de toekenning van teeltplanschade op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Beleidsregels). De Beleidsregels vermelden welke grondslagen zullen worden gehanteerd voor de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende teeltplanschade. Blijkens de toelichting op dit besluit is een van deze grondslagen dat bij de vaststelling van de schade zal worden uitgegaan van normbedragen. Daarbij wordt uitgegaan van de meest recente KWIN-gegevens (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw), waarin de voortschrijdende gegevens over de in de afgelopen drie jaar gerealiseerde productie zijn samengevat.

2.2. Appellante heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade bij de teelt van zaad van het gewas “Zea Mais Sabine” (hierna: “Sabine”), een soort mini-siermais. Vast staat dat voor de zaadteelt van mini-siermais geen normbedrag bestaat. De staatssecretaris heeft bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming in de teeltplanschade van appellante naar een vergelijkingsmaatstaf gezocht en aangesloten bij de norm voor de kolventeelt van aardbei- en framboosmais.

2.3. Appellante heeft betoogd dat tussen de siermaiskolventeelt en de siermaiszaadteelt grote verschillen bestaan, dat zij als enige het zaad teelt van “Sabine” en dat ook als enige met behoud van eigenschappen kan telen, dat zij het door haar in 1997 geteelde zaad voor ƒ 175,00/€ 79,41 per kilo heeft verkocht en dat de staatssecretaris van die opbrengst per kilo had moeten uitgaan bij het bepalen van de hoogte van de teeltplanschade.

2.4. De staatssecretaris is van oordeel dat de door appellante geuite verwachting dat de opbrengst van “Sabine” in 1998 680 kilogram à ƒ 175,-- zou hebben bedragen onvoldoende wordt ondersteund door feitelijke gegevens. Voortschrijdende gegevens met betrekking tot de teelt van “Sabine” over de jaren 1995, 1996 en 1997 ontbreken en onderzoek door het BCE op het gebied van vergelijkbare soorten siermais wereldwijd heeft opgeleverd dat op de wereldwijde markt ƒ 50,-- per kilo een maximale prijs is bij hoeveelheden boven 100 kilo.

2.5. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris in de beslissing op bezwaar niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij met het aansluiten bij de norm voor de kolventeelt van aardbei- en framboosmais de teeltplanschade in de zaadteelt van “Sabine” juist heeft vastgesteld. Eerst in de fase van het voeren van verweer bij de rechtbank heeft de staatssecretaris, na het inwinnen van inlichtingen bij het BCE, de prijs van ƒ 50,-- per kilo genoemd als maximale prijs bij hoeveelheden boven 100 kilo van volgens hem vergelijkbare soorten. Wat hiervan ook zij, vast staat dat dit gegeven niet als vergelijkingsmaatstaf bij het vaststellen van de hoogte van de aan appellante toe te kennen vergoeding is gehanteerd. De beslissing op bezwaar is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en berust voorts, anders dan artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft, niet op een deugdelijke motivering.

2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de Afdeling nog dat hetgeen appellante heeft aangevoerd te weinig basis biedt om op voorhand aan te nemen dat redelijkerwijs verwacht mocht worden dat bij de door haar genoemde hoeveelheid steeds ƒ 175,-- per kilo zou zijn gerealiseerd.

2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 februari 2001, WET 00/1285 ZWI;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 22 mei 2000, C99.2.0750;

IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te worden betaald aan appellante;

V. gelast dat het Ministerie van Binnelandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 450,00/€ 204,20) en voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 675,00/€ 306,30) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en

mr. J.E.M. Polak en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

195-55.