Uitspraak 201600518/1/A3


Volledige tekst

201600518/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2015 in zaak nr. 15/3061 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2015 heeft de burgemeester vier vergunningen voor de exploitatie van prostitutieinrichtingen met ingang van 2 februari 2015 ingetrokken.

Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, is verschenen.

Overwegingen

1. Met ingang van 20 mei 2012 en 29 maart 2013 zijn aan [appellant] vergunningen verleend voor de exploitatie van prostitutieinrichtingen. Deze vergunningen zijn hem verleend ondanks het feit dat hij op 15 november 2007 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden voor betrokkenheid bij een geweldsincident op 24 juni 2007. Nadat deze veroordeling onherroepelijk is geworden op 16 december 2014 heeft de burgemeester de vergunningen ingetrokken. Volgens de burgemeester is het onherroepelijk worden van de veroordeling een verandering van omstandigheden die intrekking rechtvaardigt.

2. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit standpunt van de burgemeester juist is. Volgens [appellant] kan het onherroepelijk worden van een veroordeling niet worden aangemerkt als nieuwe omstandigheid die intrekking van de vergunningen rechtvaardigt. Dit zou betekenen dat het inzetten van zijn rechtsmiddelen een negatief gevolg heeft omdat het dan langer duurt voordat hij weer in aanmerking komt voor een vergunning dan bij degene die zijn rechtsmiddelen niet heeft benut. Verder betekent dit dat het feit dat het delict al 7,5 jaar geleden is gepleegd en hij in de tussentijd niet in aanraking is geweest met justitie ten onrechte geen betekenis heeft. Bovendien heeft de burgemeester eerder, ondanks de veroordeling, geen aanleiding gezien om van de verlening van de vergunningen af te zien, bijvoorbeeld door deze te weigeren op de grond slecht levensgedrag. Het na zoveel jaar alsnog intrekken schiet zijn doel voorbij, aldus [appellant].

3. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Groningen (hierna: de Apv) is het verboden een prostitutie-inrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van de burgemeester.

Ingevolge artikel 3:6, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de vergunning eveneens niet verleend aan een exploitant of beheerder die in enig opzicht van slecht levensgedrag is.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt de vergunning eveneens niet verleend aan de exploitant of de beheerder die binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer (…).

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt de periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

Ingevolge artikel 3:8, aanhef en onder m, kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel intrekken, indien op grond van verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.

4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onherroepelijk worden van de veroordeling een verandering van omstandigheden is in de zin van artikel 3:8, aanhef en onder m, van de Apv. Hierbij heeft zij met juistheid overwogen dat door het onherroepelijk worden van de veroordeling zich een dwingende weigeringsgrond voordoet die in de weg staat aan verlening van een nieuwe exploitatievergunning en die zich eerder nog niet voordeed. Gelet op de koppeling die in artikel 3:6, vierde lid, aanhef en onder b, van de verordening wordt gelegd met de termijn van vijf jaar uit het tweede lid, aanhef en onder b, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat beoogd is dat dit ook een relevante omstandigheid is voor de intrekking. De rechtbank heeft voorts terecht het doel van de regeling bij het oordeel betrokken en overwogen dat deze onder meer tot doel heeft om te voorkomen dat prostitutie-inrichtingen worden geëxploiteerd door personen die zich schuldig hebben gemaakt aan een ernstig misdrijf. Zoals de burgemeester heeft toegelicht is, gelet op de grote gevolgen die het niet verlenen of intrekken van een exploitatievergunning voor de betrokkene heeft, uit zorgvuldigheidsoverwegingen er voor gekozen aan te sluiten bij het moment van onherroepelijk worden van de veroordeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de intrekking van een exploitatievergunning een belangenafweging ten grondslag dient te liggen zodat het tijdsverloop en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd daarbij een rol kunnen spelen. De rechtbank heeft de afweging die de burgemeester in dit geval heeft gemaakt niet onredelijk hoeven achten. Zoals de burgemeester voorts heeft toegelicht zal bovendien ook in het geval een veroordeling eerder onherroepelijk is dit niet zonder meer betekenen dat een persoon na vijf jaar alsnog een vergunning verstrekt krijgt. Afhankelijk van alle omstandigheden van het geval kan op dat moment de vergunning worden geweigerd indien moet worden geoordeeld dat een betrokkene in enig opzicht van slecht levensgedrag is.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Hagen
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016

317.