Uitspraak 200104921/2


Volledige tekst

200104921/2.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2001, kenmerk 15-00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Scharnegoutum, sectie […], nummers […] (ged.), […] en […] (ged.). Dit aangehechte besluit is op 7 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door W. Jongsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant voert aan dat in de kennisgeving van het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat het besluit niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit.

2.1.1. De onjuistheid in de kennisgeving betreft een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dit kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit omdat het niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant voert aan dat de inrichting lichthinder veroorzaakt. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze lichthinder van de inrichting valt te verwachten. In hetgeen appellant heeft gesteld, mede gelet op de aard en omvang van de inrichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat onaanvaardbare lichthinder van de inrichting niet valt te verwachten. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Appellant voert aan dat de inrichting stankhinder veroorzaakt, zowel ten gevolge van voeropslag als van het gehouden veebestand.

Wat betreft de stankhinder veroorzaakt door het gehouden veebestand voert hij aan dat niet aan de minimaal aan te houden afstand ten opzichte van de woning [locatie 1] wordt voldaan en dat verweerders deze woning ten onrechte als categorie III-bebouwing hebben aangemerkt. Volgens appellant dient de woning als categorie II-bebouwing te worden aangemerkt.

2.4.1. Ter voorkoming van onder meer stankhinder veroorzaakt door de voeropslag hebben verweerders aan de vergunning de voorschriften 3.1 tot en met 3.6 verbonden. Hierin is onder meer bepaald dat kuilvoer en natte bijproducten moeten zijn opgeslagen op een dichte plaat van beton met opstaande rand, dat het kuilvoer direct na het ontgraven dient te worden afgedekt met kunststoffolie, dat het oppervlak dat door het ontgraven van kuilvoer vrijkomt onmiddellijk moet worden ontdaan van gemorste en achtergebleven voerresten. De afstanden van de voeropslagen in de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning bedragen blijkens de tekening behorend bij de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, ongeveer 45 meter en 104 meter. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om stankhinder veroorzaakt door de opslag van voer te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.4.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door het veebestand de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, wat betreft de aan te houden afstand. Ter zitting is gebleken dat zij wat betreft de categorie-indeling de brochure Veehouderij en Hinderwet hebben gehanteerd. Verweerders menen dat de woningen in de omgeving behoren tot categorie III.

De inrichting is gelegen in het agrarisch buitengebied van Goënga. In de directe omgeving liggen enkele niet-agrarische bebouwingen. Het aantal woningen is niet zodanig dat deze aan het gebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Evenmin is in de omgeving van de inrichting sprake van lintbebouwing. Gelet hierop hebben verweerders de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting terecht als categorie III-bebouwingen aangemerkt.

2.4.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 169 melkkoeien, 47 stuks jongvee jonger dan een jaar en 50 stuks jongvee ouder dan een jaar. Uit Bijlage 2 van de Richtlijn moet worden opgemaakt dat in dit geval een minimale afstand van 50 meter dient te worden aangehouden tussen de vergunde inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden. Daarbij dient te worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor natuurlijk geventileerde stallen, zoals hier, moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat worden aangehouden.

2.4.4. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan en wijzen in dit verband op het bepaalde in voorschrift 1.26.

Ingevolge voorschrift 1.26 moeten de ventilatieopeningen van de ligboxenstal deels worden afgesloten. Enige ventilatieopening van de genoemde stal moet zijn gesitueerd op ten minste 50 meter van de woning [locatie 2] te [plaats].

De Afdeling stelt aan de hand van de bij de vergunning behorende tekening vast dat zich op ongeveer 40 meter van de woning [locatie 1] een deur in de gevel van deze stal bevindt. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat deze deur niet als ventilatie-uitlaat dient te worden aangemerkt. Ter zitting is evenwel gebleken dat deze deur mag en zal worden gebruikt voor de doorvoer van personen en goederen. Er zullen ventilatieverliezen vanuit de stal door deze deur optreden, zodat deze als ventilatie-uitlaat moet worden aangemerkt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Nu de afstand tussen de desbetreffende deur in de stal en de gevel van de woning [locatie 1] ongeveer 40 meter bedraagt, wordt aan de minimaal aan te houden afstand niet voldaan. Het beroepsonderdeel treft doel.

2.5. Appellant voert aan dat vanuit de inrichting geluidhinder valt te verwachten. In dit verband voert hij aan dat gedurende het inkuilen van het ruwvoer niet aan de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau kan worden voldaan.

2.5.1. Ter voorkoming van geluidhinder hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden. Zij hebben daarbij de streefwaarden van de circulaire Industrielawaai tot uitgangspunt genomen.

Ingevolge voorschrift 1.1 mag het invallende geluidsniveau (LAeq) afkomstig van de in de inrichting aanwezige installaties, machinerieën en werktuigen, alsmede veroorzaakt door de werkzaamheden binnen de inrichting, gemeten en/of berekend overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, van april 1999, uitgegeven door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, op de aangegeven referentiepunten op de overzichttekening gemeten op een hoogte van 1,8 meter boven het maaiveld, niet meer bedragen dan
40 dB(A) van 06.00 tot 19.00 uur, 35 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur en 30 dB(A) van 23.00 tot 06.00 uur.

2.5.2. Ter zitting hebben verweerders erkend dat ten gevolge van het inkuilen van voer waarschijnlijk niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij hebben evenwel geen onderzoek gedaan naar de te verwachten geluidbelasting die wordt veroorzaakt door deze activiteiten. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Het beroepsonderdeel treft doel.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepsgrond inzake cumulatieve stankhinder behoeft geen bespreking.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel van 4 september 2001, kenmerk 15-00;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Wymbritseradiel te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Wymbritseradiel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Weele
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

152-325.