Uitspraak 200105532/1


Volledige tekst

200105532/1.
Datum uitspraak: 19 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2001 in het geding tussen:

appellant

en

gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: burgemeester en wethouders) de door appellant gevraagde ontheffing als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet om standplaats in te nemen buiten een woonwagencentrum, geweigerd.

Bij besluit van 10 oktober 2000 hebben gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) het daartegen gemaakte beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie Drank- en Horecazaken/Algemeen van 21 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 10 oktober 2001, verzonden op 11 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 februari 2002 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2002, waar appellant in persoon, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door
J.V. Nefkens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet – deze wet is ingetrokken per 1 maart 1999, doch is in deze zaak van toepassing nu de aanvraag van appellant dateert van 9 juni 1997 – kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet de ontheffing worden verleend, indien:

a. de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum:

b. geen aantoonbare belangen tegen het verlenen van de ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn, dat het onder a bedoelde belang van de betrokkene daartegen niet opweegt.

2.2. Niet in geschil is, en de Afdeling gaat daar ook van uit, dat appellant een voldoende aantoonbaar belang heeft als bedoeld in artikel 10, tweede lid onder a, van de Woonwagenwet, zodat hem de gevraagde ontheffing voor het innemen van een standplaats buiten een woonwagencentrum in beginsel moet worden verleend.

Partijen verschillen evenwel van mening over de vraag of er aantoonbare belangen pleiten tegen het verlenen van de ontheffing, die van zo gewichtige betekenis zijn dat het belang van appellant daartegen niet opweegt.

2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen. Uit de stukken blijkt dat gedeputeerde staten bij de voorbereiding van het bestreden besluit een nader onderzoek hebben verricht. Appellant, die een kermisattractie exploiteert, heeft een standplaats nodig waar naast een woonwagen ook ruimte is voor plaatsing van een bedrijfsruimte. Hierdoor is de aangeboden standplaats op het reguliere woonwagencentrum Heesbeen niet geschikt voor appellant. Gedeputeerde staten hebben desgevraagd van burgemeester en wethouders actuele informatie verkregen omtrent mogelijke locaties en hebben zich voorts georiënteerd aan de hand van een eerdere studie naar locaties voor een woonwagenstandplaats annex bedrijfsruimte. Op basis van de uitkomst van deze locatiestudie werd toen de locatie aan de Hogeweg-Dillenburgstraat in de kern van Drunen aangewezen. Gedeputeerde staten zijn tot de conclusie gekomen dat vestiging op deze locatie door appellant niet mogelijk was omdat als gevolg van de komst van een tweede woonwagenstandplaats met bijbehorende bedrijfsruimte het gebied ter plaatse tot een bedrijfsterrein ontwikkeld zou worden, hetgeen uit planologisch oogpunt gelet op het stedelijke karakter van het gebied, als ongewenst moet worden beschouwd. Ook op het door appellant genoemde industrieterrein De Vimmerik, waarop hem eerder een standplaats was aangeboden, was ten tijde van het bestreden besluit geen ruimte meer beschikbaar. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat gedeputeerde staten ook zelfstandig bestemmingen hebben onderzocht op geschiktheid. Gedeputeerde staten zijn tot de slotsom gekomen dat er geen geschikte locaties voorhanden zijn voor de door appellant gewenste standplaats. Een en ander in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat de belangen van de gemeente Heusden bij het respecteren van het betrokken planologische regime van zo gewichtige betekenis zijn dat de belangen van appellant daartegen niet opwegen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2002

91-421.