Uitspraak 201505590/1/A1


Volledige tekst

201505590/1/A1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 maart 2015 en de uitspraak van 28 mei 2015 in zaken nrs. 14/1915 en 14/3698 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de op het perceel [locatie 1] te Mierlo (hierna: het perceel) opgerichte loods van 162 m² terug te brengen tot maximaal 140 m² en de daaraan gebouwde overkapping van 44 m² en de volière te verwijderen.

Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de last ten aanzien van de loods en de volière laten vervallen en de last ten aanzien van de overkapping in die zin gewijzigd dat deze binnen zes weken dient te zijn verwijderd dan wel teruggebracht tot 30 m².

Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor de loods met overkapping van 30 m².

Bij besluit van 30 september 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 9 maart 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 23 april 2014 ten aanzien van de volière te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 9 maart 2015, een nadere onderbouwing van het besluit van 23 april 2014 gegeven.

Bij uitspraak van 28 mei 2015 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 23 april 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en het tegen het besluit van 30 september 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De einduitspraak is aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Gofers en B.A. Brugman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. G.M. van den Boom en M. Verbruggen, verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] woont op het perceel [locatie 2] te Mierlo. Op het naastgelegen perceel van [belanghebbende] is in het verleden in afwijking van een bouwvergunning een loods met een vloeroppervlakte van 162 m² en een hoogte van 5,67 m opgericht. Daar zijn later een overkapping van 44,2 m² en een volière van 13,2 m² tegenaan gebouwd. [appellante] heeft het college verzocht om handhavend op te treden, omdat deze bouwwerken volgens haar zonder de daartoe vereiste vergunning zijn opgericht.

Bij het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het terugbrengen van de vloeroppervlakte van de loods met 22 m² tot maximaal 140 m² en het verwijderen van de overkapping en de volière. Bij het besluit van 23 april 2014 heeft het college de last ten aanzien van de loods en de volière laten vervallen, omdat volgens het college ten aanzien van de loods concreet zicht op legalisatie bestaat en de volière vergunningvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), zoals dat luidde ten tijde van belang. De last ten aanzien van de overkapping is in die zin gewijzigd dat deze binnen zes weken dient te zijn verwijderd dan wel teruggebracht tot 30 m², nu voor die afmeting een omgevingsvergunning is aangevraagd.

Bij het besluit van 10 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 30 september 2014, heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend ter legalisatie van de loods en voor een overkapping van 30 m². De loods is in de jaren 1980 in afwijking van een daarvoor verleende bouwvergunning gebouwd. Niet in geschil is dat de loods in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo", omdat deze de toegelaten maximale vloeroppervlakte en bouwhoogte overschrijdt. Om de loods te legaliseren, heeft het college bij het besluit van 10 april 2014 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van bijlage II van het Bor, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo verleend. Tevens is bij dit besluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, verleend voor de overkapping van 30 m².

Last onder dwangsom

De overkapping

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft miskend dat het besluit van 23 april 2014 in strijd is met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe voert zij aan dat het college bij dat besluit het besluit van 3 oktober 2013 ten aanzien van de overkapping heeft herroepen, zonder daarvoor een aangepast besluit in de plaats te stellen.

2.1. Bij het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op het perceel zonder vergunning een overkapping van 44 m² is gerealiseerd en heeft het [belanghebbende] gelast de overkapping te verwijderen. In het besluit van 23 april 2014 staat dat het college het besluit van 3 oktober 2013 herroept met inachtneming van hetgeen de Commissie voor bezwaarschriften (hierna: de Commissie) heeft overwogen. De Commissie heeft in haar advies onder meer geconstateerd dat [belanghebbende] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd om de overkapping terug te brengen tot 30 m², maar dat de overkapping nog niet is verwijderd of is teruggebracht tot 30 m². Volgens de Commissie moet het handhavingsbesluit in die zin worden gewijzigd dat de overkapping binnen zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar dient te zijn verwijderd dan wel te zijn teruggebracht tot 30 m² zoals aangevraagd.

Gezien het voorgaande blijkt uit het advies van de Commissie duidelijk waarom en op welke wijze de last onder dwangsom moet worden gewijzigd. Het college heeft door in het besluit van 23 april 2014 te verwijzen naar dit advies de daarin opgenomen conclusie tot de zijne gemaakt. Dit besluit en de in het advies opgenomen conclusie dienen naar het oordeel van de Afdeling in samenhang te worden gelezen. Dit houdt in dat het college bij het besluit van 23 april 2014 het besluit van 3 oktober 2013 met betrekking tot de overkapping heeft herroepen en daarvoor gelijktijdig een gewijzigde last onder dwangsom in de plaats heeft gesteld die inhoudt dat de overkapping binnen zes weken na verzending van het besluit op bezwaar dient te worden verwijderd dan wel te worden teruggebracht tot 30 m². Weliswaar verdient het de voorkeur om een wijziging van de last uitdrukkelijk in het besluit op bezwaar zelf op te nemen in plaats van te volstaan met een verwijzing naar het advies van de Commissie, maar dit doet niet af aan de conclusie dat met de verwijzing naar dat advies duidelijk is op welke wijze de last is gewijzigd. Dat de Commissie in het advies het college heeft geadviseerd het besluit van 23 april 2014 te herroepen en een aangepast besluit te nemen, betekent voorts niet dat het college gehouden was om bij instemming met de door de Commissie geadviseerde aanpassing deze in een afzonderlijk besluit neer te leggen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 23 april 2014 in strijd is met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

De volière

3. Bij het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de volière zonder een daartoe vereiste vergunning is opgericht. Volgens het college is deze ook niet op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, vergunningvrij, omdat de volière een omvang heeft van 13,2 m² en de overige vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op het perceel, te weten het honden-/duivenhok en het kippenhok, gezamenlijk al 20 m² bedragen. Het college heeft [belanghebbende] bij dat besluit gelast de volière te verwijderen. Bij het besluit van 23 april 2014 heeft het college de last ten aanzien van de volière laten vervallen. Aangezien de volière inmiddels is teruggebracht tot een omvang van 10 m² en de gezamenlijke oppervlakte aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken, waartoe volgens de rechtbank ook het honden-/duivenhok en het kippenhok behoren, niet meer bedraagt dan 30 m², is de volière op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij, zoals dat luidde ten tijde van belang, aldus het college.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 23 april 2014 niet zorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een dragende motivering, omdat de stukken onvoldoende steun bieden voor het standpunt van het college dat de volière is teruggebracht tot 10 m². In de einduitspraak heeft de rechtbank dat besluit in zoverre vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, omdat het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, de volière heeft opgemeten en daaruit blijkt dat de oppervlakte van dit bouwwerk 9,7 m² bedraagt.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de volière geen omgevingsvergunningvrij bouwwerk is. Daartoe voert zij aan dat op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, van bijlage II van het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, maximaal 30 m² aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan en dat die oppervlakte al is bereikt door de aanwezigheid van het honden-/duivenhok, het kippenhok, de terrasoverkapping aan de woonboerderij en de overkapping aan de schuur.

4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. (…),

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Ingevolge het tweede lid blijft het eerste lid buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist.

Ingevolge artikel 2.1, derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van de besluiten van 3 oktober 2013 en 23 april 2014, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

(...)

b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. niet hoger dan 3 m,

2°. de oppervlakte van vergunningvrije bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m²,

3°. als gevolg van het bijbehorend bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en

4°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,

(...)

4.2. De Afdeling stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, het volgende vast.

Ten tijde van het besluit van 3 oktober 2013 was op het perceel een loods van 162 m² aanwezig die in afwijking van een op 13 oktober 1987 verleende bouwvergunning is opgericht. Verder waren op het perceel de volgende bouwwerken aanwezig die zonder vergunning zijn opgericht: een overkapping aan de loods van 44 m², een volière van 13,2 m², een honden-/duivenhok van 7 m², een kippenhok van 13 m² en een terrasoverkapping aan de woonboerderij van 48,9 m².

Ten tijde van het besluit van 23 april 2014 was de loods inmiddels gelegaliseerd, nu daarvoor bij het besluit van 10 april 2014 een omgevingsvergunning is verleend. Deze omgevingsvergunning ziet voorts op een overkapping aan de loods van 30 m². De volière was inmiddels teruggebracht tot, zoals bij de aangevallen einduitspraak onbestreden is vastgesteld, 9,7 m². De overige bouwwerken waren ten tijde van het besluit van 23 april 2014 niet gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 3 oktober 2013.

4.3. Nu de loods ten tijde van het besluit van 23 april 2014 met de bij het besluit van 10 april 2014 verleende omgevingsvergunning is gelegaliseerd, telt deze niet mee bij de vraag welke bouwwerken ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming, vergunningvrij zijn. Naar het oordeel van de Afdeling telt de overkapping aan de loods, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, wel mee bij de toepassing van de in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, sub 3, van bijlage II van het Bor gestelde oppervlakte-eis. Ten tijde van het besluit van 23 april 2014 was feitelijk een overkapping aan de loods van 44 m2 aanwezig. Voor die overkapping is geen vergunning verleend. De bij het besluit van 10 april 2014 verleende omgevingsvergunning ziet immers slechts op een overkapping van 30 m2. Anders dan waarvan de rechtbank voorts is uitgegaan, was ten tijde van het besluit van 23 april 2014 ook de terrasoverkapping aanwezig. Het voorgaande betekent dat, naast het honden-/duivenhok, het kippenhok en de volière de ten tijde van het besluit van 23 april 2014 aanwezige overkapping aan de loods alsmede de terrasoverkapping meetellen bij de bij de toepassing van de in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, sub 3, van bijlage II van het Bor gestelde oppervlakte-eis van 30 m². Nu deze bouwwerken tezamen deze oppervlakte overschrijden, betoogt [appellante] derhalve terecht dat de volière ten tijde van het besluit van 23 april 2014 niet vergunningvrij was. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 23 april 2014 terecht, zij het op andere gronden, heeft vernietigd, maar dat onder deze omstandigheden ten tijde van de aangevallen einduitspraak, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, geen grond bestond om de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 23 april 2014 in stand te laten. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen de volière.

Het betoog slaagt.

Slotoverweging last onder dwangsom

5. Het hoger beroep van [appellante] is, gezien hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, gegrond. De tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank dienen te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 23 april 2014 in stand blijven.

Het college dient, met inachtneming van hetgeen in overweging 4.3 is overwogen, een nieuw besluit op het tegen het besluit van 3 oktober 2013 gemaakte bezwaar te nemen. Gezien de voorgeschiedenis van deze zaak wordt aan het college ten overvloede meegegeven in het kader van het te nemen nieuwe besluit op bezwaar te bezien of voor de volière een omgevingsvergunning kan worden verleend en of inmiddels de overkapping aan de loods is teruggebracht tot de op 10 april 2014 vergunde afmeting van 30 m². De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Omgevingsvergunning

Loods

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning niet heeft beoordeeld of de loods in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het enkele feit dat de loods de afgelopen 26 jaar is gedoogd, maakt niet dat de loods niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellante]. Voorts is volgens haar ten onrechte niet ingegaan op de door haar gestelde overlast van het gebruik van de loods als timmerwerkplaats.

6.1. De bij het besluit van 13 oktober 1987 verleende bouwvergunning zag op een loods met een vloeroppervlakte van 120 m². Bij besluit van 12 april 1988 is de in afwijking van die vergunning gebouwde loods, die volgens het besluit van 12 april 1988 een oppervlakte zou hebben van 140 m², gedoogd. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2013 heeft het college geconstateerd dat de loods voorafgaande aan het gedoogbesluit van 12 april 1988 verkeerd is opgemeten en dat de oppervlakte daarvan niet 140 m² bedraagt, maar steeds 162 m² is geweest. Op 28 januari 2014 heeft het college besloten deze situatie te gedogen.

Het college heeft zich in het besluit van 30 september 2014 op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning, gelet op het feit dat de loods sinds 1988 is gedoogd, kon worden verleend en dat de door [appellante] ondervonden overlast van het gebruik van de loods buiten het toetsingskader van de aanvraag valt. Dat, zoals het college in het aanvullend verweerschrift heeft aangevoerd, de eis dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening pas sinds 1 november 2014 (Stb. 2013, nr. 144) ook geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, doet niet af aan de op het college rustende verplichting nader te motiveren waarom het feit dat de loods sinds 1988 is gedoogd maakt dat de omgevingsvergunning reeds daarom, zonder nadere inhoudelijke afwegingen ten aanzien van het bouwplan, in afwijking van het bestemmingsplan kon worden verleend. Dit heeft het college ten onrechte niet gedaan. Verder heeft het college, zoals [appellante] terecht betoogt, ten onrechte nagelaten haar belangen in de gemaakte belangenafweging te betrekken. Het college diende, mede gelet op het feit dat [appellante] het college heeft verzocht ter zake van de loods en de overkapping handhavend op te treden, de belangen van [appellante] in de besluitvorming te betrekken en nader te motiveren waarom de omgevingsvergunning kon worden verleend. Gelet op het voorgaande berust het besluit van 30 september 2014, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor de loods, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Overkapping

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan, zodat daarvoor ten onrechte alleen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is verleend. Daartoe voert zij aan dat de overkapping geen overkapping is in de zin van artikel 1.82 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, maar een bijgebouw, nu de overkapping grenst aan een erfafscheiding die fungeert als tweede wand. Zij wijst erop dat de erfafscheiding evenwijdig loopt aan de overkapping, even lang is als de overkapping en zich onder de dakrand bevindt van de overkapping en, evenals de overkapping zelf, tegen de schuur is aangebouwd. Nu het bestemmingsplan maximaal 80 m² aan bijgebouwen toelaat op het perceel en deze oppervlakte reeds ruimschoots is overschreden, is de overkapping, waarmee een bijgebouw tot stand is gebracht, in strijd met het bestemmingsplan, aldus [appellante].

7.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Geldrop-Mierlo" rust op het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 1.26 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan wordt verstaan onder bijgebouw: een al dan niet vrijstaand gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1.37 wordt verstaan onder bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal welke hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Ingevolge artikel 1.53 wordt verstaan onder gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk door één of meer wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 1.82 wordt verstaan onder overkapping: een dakconstructie vrijstaand met maximaal één wand dan wel aan maximaal één zijde begrensd door de gevel van een belendend gebouw.

Ingevolge artikel 25.1 zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen,

(...)

Ingevolge artikel 25.2.3b, aanhef en onder b, geldt voor het bouwen van aanbouwen en/of bijgebouwen bij woningen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer mag bedragen dan 80 m².

Ingevolge artikel 25.2.7, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de bepaling dat de oppervlakte van overkappingen niet meer mag bedragen dan 30 m².

7.2. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen kan worden afgeleid dat de overkapping aan één zijde wordt begrensd door de gevel van de loods. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat de erfafscheiding niet is verbonden aan de overkapping, maar daar los van staat. Naar het terechte oordeel van de rechtbank kan de erfafscheiding om die reden niet worden aangemerkt als een van de overkapping deel uitmakende wand. Dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, de erfafscheiding aan de loods is gebouwd, evenwijdig loopt aan en even lang is als de overkapping en zich onder de dakrand van de overkapping bevindt, maakt reeds omdat de erfafscheiding los van de overkapping staat, niet dat de erfafscheiding tot de overkapping behoort en een wand daarvan is.

Nu de overkapping wordt begrensd door de gevel van de loods en verder geen wanden heeft, is het niet gedeeltelijk met wanden omsloten, zodat de overkapping niet is aan te merken als een gebouw als bedoeld in artikel 1.53 van de planvoorschriften. Nu de overkapping geen gebouw is, is deze, anders dan [appellante] heeft betoogd, geen bijgebouw als bedoeld in artikel 1.26 van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overkapping voldoet aan de definitie van overkapping in artikel 1.82, van de planvoorschriften, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo was vereist.

Het betoog faalt.

Slotoverweging omgevingsvergunning

8. Het hoger beroep van [appellante] is, gelet op hetgeen onder 6.1 is overwogen, gegrond. De tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank komen voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep van [appellante] tegen het besluit van 30 september 2014 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit besluit vernietigen, voor zover daarbij de met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo voor de loods verleende omgevingsvergunning is gehandhaafd. Uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Afdeling bezien of de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover vernietigd, in stand kunnen worden gelaten.

9. Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het gebruik van de loods geen afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellante]. Volgens het college wordt in de loods slechts hobbymatig hout bewerkt en past de ruimtelijke uitstraling van dit gebruik binnen de woonbestemming van het perceel. Het college heeft uiteengezet dat de loods meerdere malen is bezocht door toezichthouders van de gemeente en van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant en dat geen geur-, stof- of geluidoverlast is geconstateerd. De omstandigheid dat in de loods weliswaar houtbewerkingsmachines aanwezig zijn, leidt volgens het college niet tot een ander oordeel, omdat daarmee geen activiteiten worden verricht die de woonbestemming overstijgen. Mede gelet op het voorgaande leidt volgens het college, zoals het ter zitting heeft toegelicht, het feit dat de loods 162 m² groot is, terwijl de bouwvergunning uit 1987 zag op een loods van 120 m², op zichzelf niet tot de conclusie dat de loods intensiever wordt gebruikt voor houtbewerking dan de loods waarop de bouwvergunning ziet. Voorts is de loods ten opzichte van de loods waarop de bouwvergunning ziet niet aan de zijde van het perceel van [appellante] vergroot, maar aan de andere zijkant, zodat [appellante] in zoverre niet is benadeeld.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van de loods past binnen de woonbestemming van het perceel en dat het gebruik geen afbreuk doet aan het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellante]. De enkele stelling van [appellante] dat zij overlast ervaart van het gebruik van de loods is, gelet op de door het college overgelegde, en door [appellante] inhoudelijk niet betwiste, verslagen van bezoeken aan de loods door toezichthouders op 5, 6 en 8 augustus 2013 en 4 en 6 september 2013, onvoldoende voor twijfel aan dit standpunt van het college. Ook de omstandigheid dat houtbewerkingsmachines in de loods staan, is hiervoor onvoldoende. Gelet op de verslagen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de machines thans geen activiteiten meer worden verricht die de woonbestemming overstijgen.

Gelet op het voorgaande heeft het college thans voldoende en rekening houdend met de belangen van [appellante] gemotiveerd waarom de omgevingsvergunning kon worden verleend. Voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen, bestaat geen grond.

Gezien het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 30 september 2014, voor zover vernietigd, in stand te laten.

Proceskosten

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de tussenuitspraak van 9 maart 2015 en de uitspraak van 28 mei 2015 van de rechtbank Oost-Brabant in zaken nrs. 14/1915 en 14/3698, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 23 april 2014, kenmerk 2013.45/2014.07850, in stand blijven en voorts voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 30 september 2014, kenmerk 2014.21/2014.16456, ongegrond is verklaard;

III. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo nieuw te nemen besluit op het tegen het besluit van 3 oktober 2013 gemaakte bezwaar uitsluitend bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit 30 september 2014 ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van 30 september 2014, voor zover daarbij de bij het besluit van 10 april 2014 verleende omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op de loods op het perceel [locatie 1] te Mierlo, is gehandhaafd;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 september 2014, voor zover onder beslissing V vernietigd, in stand blijven;

VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2015, voor zover aangevallen, voor het overige;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Buuren
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016

374-784.