Uitspraak 201506881/1/A1


Volledige tekst

201506881/1/A1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Castricum,
appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van onderscheidenlijk 3 april 2014 en 30 juni 2015 in zaak nr. 13/1200 in het geding tussen:

[partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bedrijfspand aan de [locatie A] te Castricum.

Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [partij] beroep ingesteld.

Bij tussenuitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 22 mei 2013 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. De tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brieven van 24 juni 2014 en 29 april 2015 heeft het college meegedeeld het geconstateerde gebrek niet te kunnen herstellen.

Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank het door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een nadere uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluiten van 18 augustus 2016 heeft het college het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2012 herroepen en de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met een bedrijfspand aan de [locatie A] te Castricum geweigerd.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.M.M. Eyking en H.L.M. Vasen, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door T. van Wissen LLB, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als derde-belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Hoger beroep

1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [partij] geen belanghebbende is bij het besluit van 4 december 2012, zodat zijn beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Hij voert in dit verband aan dat [partij] in Heiloo woont en uitsluitend 0,9 hectare agrarische grond schuin tegenover de inmiddels opgerichte bedrijfswoning en schuur van [appellant] heeft.

1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 7:1 van deze wet, kan een belanghebbende, nadat hij tegen een besluit bezwaar heeft aangetekend, beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2455) maakt reeds het belang van iemand als eigenaar van het aangrenzende perceel dat hij een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat in de onderhavige situatie de gronden van [partij] en [appellant] worden gescheiden door de Limmerweg, maakt dit niet anders. Ook het feit dat, naar [appellant] heeft gesteld, de woning van [partij] in Heiloo is gelegen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft [partij] dan ook terecht als belanghebbende aangemerkt.

Het betoog faalt.

2. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het college zich bij de beantwoording van de vraag of het bedrijf van [appellant] een arbeidsomvang vertegenwoordigt van ten minste één volwaardige arbeidskracht als bedoeld in het bestemmingsplan "Buitengebied" op onjuiste gegevens heeft gebaseerd, omdat [appellant] reeds ten tijde van het besluit van 4 december 2012 het merendeel van zijn gronden had verkocht. Bij tussenuitspraak van 3 april 2014 heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven dit gebrek te herstellen. Het college komt in de brieven van 24 juni 2014 en 29 april 2015 tot de conclusie dat ten tijde van het besluit van 4 december 2012 geen sprake was van een agrarisch bedrijf met ten minste één volwaardige arbeidskracht. Het college stelt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit op bezwaar hierdoor niet kan worden hersteld. Daarom heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 juni 2015 het besluit op bezwaar van 22 mei 2013 vernietigd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bedrijf een arbeidsomvang vertegenwoordigt van ten minste één volwaardige arbeidskracht als bedoeld in het bestemmingsplan "Buitengebied" zoals dat gold ten tijde van belang. In dit verband voert hij aan dat verkoop en aankoop van agrarische gronden plaatsvinden om een gezonde bedrijfsvoering te houden, gronden vaak worden gehuurd, gezocht wordt naar geschikte agrarische grond om aan te kopen, sprake is van contractteelt en zijn bedrijf zich inmiddels ook richt op de teelt van pompoenen en oude fruitrassen (boomgaard).

3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2g van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt onder bedrijfsgebouw verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bedoeld voor de huisvesting van het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3c, wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een veehouderij-, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf dat functioneel geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel. Onder een tuinbouwbedrijf wordt mede verstaan een boomkwekerij en een bloemen-, kruiden-, bloembollen- en knollenkwekerij. Met betrekking tot deze voorschriften wordt hieronder niet verstaan een niet grondgebonden agrarisch bedrijf, een agrarisch nevenbedrijf en een agrarisch-technisch hulpbedrijf.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3f, wordt onder agrarisch-technisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf dat uitsluitend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur.

Ingevolge artikel 3, lid A, zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden - A1 -" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsvoering ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor het behoud van ruimtelijke openheid en het behoud, herstel en versterking van aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke waarden.

Ingevolge lid B-I, onder 1, mogen op de in lid A bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande dat:

e. een bedrijfswoning slechts mag worden gebouwd:

1. tegelijk met of na het tot stand komen van de bedrijfsgebouwen;

2. het betrokken bedrijf een arbeidsomvang vertegenwoordigt van ten minste één volwaardige arbeidskracht, die in het bedrijf een volledige of nagenoeg volledige werkgelegenheid vindt.

3.2. Niet in geschil is dat ten tijde van belang ter plaatse van de [locatie A] in Castricum het bestemmingsplan "Buitengebied" gold. Volgens dit bestemmingsplan zijn de gronden aan de [locatie A] ingevolge de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden - A1 -" onder meer bestemd voor bedrijfsvoering ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, dient om een omgevingsvergunning in overeenstemming met het bestemmingsplan te kunnen verlenen, vast te staan dat [appellant] een grondgebonden agrarisch bedrijf met een arbeidsomvang van ten minste één volwaardige arbeidskracht heeft waarvoor de oprichting van een bedrijfswoning noodzakelijk is.

Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit van 4 december 2012 1,6 hectare grond in eigendom was van [appellant] en hij de overige in de aanvraag genoemde gronden had verkocht. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij ten tijde van het primaire besluit op 1 hectare krokussen voor eigen rekening en risico kweekte en dat hij daarnaast 5 hectare grond met tulpen in Egmond had op basis van contractteelt.

3.3. Het college heeft zijn standpunt dat geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf met ten minste één volwaardige arbeidskracht gebaseerd op de adviezen van de Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: de ABC) van 8 mei 2014 en 2 juni 2014 en het advies van Adviesbureau CLEVIN (hierna: CLEVIN) van 21 april 2015. Volgens het advies van de ABC van 8 mei 2014 is bij contractteelt de contractgever eigenaar van het plantgoed en de oogst en draagt deze zorg voor het land dat door hem is gehuurd van derden of zijn eigendom is. Een loonbedrijf plant en rooit de bollen en de contractgever verwerkt het gerooide product in de schuur. Als contractnemer verzorgt [appellant] tegen een vaste vergoeding per roe de teelt op het land. [appellant] was van het land waarop hij de teelt verzorgde ook niet de eigenaar, huurder of pachter. De ABC heeft in het advies geconcludeerd dat [appellant] niet voor eigen rekening en risico gewassen teelde en zijn bedrijf fungeert als agrarisch hulpbedrijf, gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven. In het advies van 2 juni 2014 vult de ABC aan dat de contractgever gezien wordt als gebruiker van de grond, omdat hij eigenaar of huurder van het land is, eigenaar van de bollen en opgave doet voor de Landbouwtelling. In het advies van 2 juni 2014 concludeert de ABC dat [appellant] als contractnemer indirect van grond afhankelijk is, namelijk van de oppervlakte grond van de contractgever. Dit is anders dan het duurzaam in eigendom of pacht beschikbaar hebben van grond voor het eigen bedrijf. Volgens de ABC is voor het deel van de bedrijfsactiviteiten dat [appellant] als contractnemer verricht, geen sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf, maar betreft dit dienstverlening aan een agrarisch bedrijf van derden. De conclusies van de ABC worden door CLEVIN in het advies van 21 april 2015 onderschreven.

3.4. In de door [appellant] overgelegde adviezen van DLV Plant (hierna: DLV) van onderscheidenlijk 15 mei 2014 en 4 juni 2014 wordt gesteld dat contractteelt wordt ingegeven door de vruchtwisselingseis voor de bloembollenteelt en bijna altijd wordt ingevuld door landhuur, dan wel pacht. DLV betoogt dat contractteelt een grondgebonden activiteit is waarbij de contractnemer net als de contractgever een risico loopt bij een tegenvallende oogst. Daarnaast wordt het aantal uur ten behoeve van de contractteelt uiteengezet ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een volwaardige arbeidskracht. In het aanvullende advies van 15 juni 2015 van DLV wordt vermeld dat het bedrijf van [appellant] zijn agrarische gronden zal gaan uitbreiden en hiervoor een zoekopdracht aan een agrarische makelaar heeft gegeven. [appellant] wijst voorts op een advies van de ABC van 10 november 2014 ten behoeve van een bedrijf aan de Duinweg 13 te Castricum waar contractteelt, anders dan bij hem, wel als agrarische activiteit is meegeteld.

3.5. De omschrijving van een grondgebonden agrarisch bedrijf in artikel 1, aanhef en onder 3c, van de planvoorschriften vereist dat het bedrijf functioneel geheel of hoofdzakelijk afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel. De planvoorschriften sluiten gepachte of gehuurde gronden niet uit. Hoewel [appellant] op 1 hectare krokussen voor eigen rekening en risico kweekte, bestond het grootste deel van zijn werkzaamheden uit het leveren van diensten op basis van contractteelt. De ter zitting naar voren gebrachte stelling dat [appellant] gronden ten behoeve van contractteelt huurde, is niet met stukken onderbouwd en wordt in zowel het advies van de ABC als dat van CLEVIN weersproken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden waarop hij op basis van contractteelt diensten levert aan een contractgever bijdragen aan het grondgebonden karakter van zijn eigen bedrijf. Het dragen van enig risico voor de teelt door [appellant], bijvoorbeeld in die zin dat [appellant] geen of een lagere vergoeding ontvangt indien de wijze waarop hij de teelt verzorgt er de oorzaak van is dat de opbrengsten tegenvallen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarnaast was de door DLV genoemde uitbreiding van de agrarische gronden van [appellant] onvoldoende concreet om te kunnen worden betrokken bij het grondgebonden karakter van het bedrijf van [appellant]. De Afdeling overweegt dat het bedrijf van [appellant] niet voldoet aan de omschrijving grondgebonden agrarisch bedrijf uit de planvoorschriften. Een vergelijking met het bedrijf aan de Duinweg 13 te Bakkum gaat niet op. Anders dan op het perceel van [appellant] vindt aan de Duinweg 13 verwerking en opslag van bollen plaats en is een broeierij aanwezig. Ter plaatse geldt op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Castricum’ de bestemming ‘Agrarisch - Tuinbouw’. Een dergelijke bestemming vereist niet per definitie een bedrijf met een grondgebonden karakter.

3.6. Gelet op hetgeen onder 3.5 is overwogen, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 22 mei 2013 terecht vernietigd. Dientengevolge hoeven de vragen of huisvesting van [appellant] op het terrein van het bedrijf noodzakelijk moet worden geacht en sprake is van ten minste één volwaardige arbeidskracht niet te worden beantwoord.

Het betoog faalt.

Besluiten van 18 augustus 2016

4. Bij besluiten van 18 augustus 2016 heeft het college ter uitvoering van de thans aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van [partij] en de omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met een bedrijfspand geweigerd. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

5. In de besluiten van 18 augustus 2016 overweegt het college dat na het inwinnen van de onder 3.3 vermelde adviezen van ABC en CLEVIN, zich geen omstandigheden hebben voorgedaan die ertoe leiden dat het college zich niet meer op die adviezen kan baseren. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Het college wenst geen medewerking te verlenen, omdat bedrijfswoningen alleen worden toegestaan indien deze noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering en die noodzakelijkheid bij een niet volwaardig bedrijf ontbreekt, aldus het college. Het college heeft daarom het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2012 herroepen en de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning met een bedrijfspand aan de [locatie A] te Castricum geweigerd.

6. [appellant] heeft ter zitting betoogd dat het college te weinig onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie, zodat het besluit op bezwaar van 18 augustus 2016 moet worden vernietigd. In dit verband heeft [appellant] gesteld dat sprake is van de voortzetting van zijn agrarische bedrijf en van vervangende nieuwbouw. Volgens [appellant] wordt daarom voldaan aan de eisen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

6.1. Ten tijde van het besluit van 18 augustus 2016 gold ter plaatse van de [locatie A] te Castricum het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum". Volgens dit bestemmingsplan hebben de gronden aan de [locatie A] de bestemming "Agrarisch - Tuinbouw".

6.2. Ingevolge artikel 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een bollenbedrijf en-/of akkerbouwbedrijf.

Ingevolge artikel 4.2.1, onder a, mag binnen het bouwvlak uitsluitend een bedrijfswoning die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering worden gebouwd.

Ingevolge artikel 4.2.2, onder e, mogen de bedrijfsgebouwen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 4.1.1.

Ingevolge artikel 1.10, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een volwaardig bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden of fokken van dieren met inbegrip van akkerbouw, ambachtelijke be- en verwerking agrarische producten, bollenteelt, glastuinbouw, grondgebonden veehouderij, kas, paardenfokkerij en tuinbouw.

Ingevolge artikel 1.11, wordt onder agrarisch hulpbedrijf verstaan een bedrijf, gericht op het verlenen van diensten en/of het leveren van dieren of goederen aan agrarische bedrijven, dan wel op het verwerken, opslaan, vervoeren en/of verhandelen van dieren of producten, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven, dan wel een aan het agrarisch bedrijf verwant bedrijf, gericht op de handel en de bewaring van agrarische producten.

Ingevolge artikel 1.27, wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.

Ingevolge artikel 1.35, wordt onder bollenbedrijf verstaan een agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk middels opengrondse tuinbouwactiviteiten gericht is op de teelt van bloembollen, bolbloemen en knolgewassen, alsmede de opengrondse teelt van snijbloemen en laagblijvende niet-houtige vaste planten.

Ingevolge artikel 1.112, wordt onder volwaardig agrarisch bedrijf verstaan een duurzaam agrarisch bedrijf met de omvang van ten minste één volledige arbeidskracht die binding heeft met het agrarische bedrijf, met een daarbij passende bedrijfsomvang.

6.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij stelt dat het college hem bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw had moeten horen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1822) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het college heeft vastgesteld dat zich geen feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor het besluit op bezwaar niet mocht worden gebaseerd op de onder 3.3 vermelde adviezen van ABC en CLEVIN. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat de situatie met betrekking tot zijn gronden en de contractteelt onveranderd is ten opzichte van de situatie ten tijde van de totstandkoming van deze adviezen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb op grond waarvan het college [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen opnieuw te worden gehoord.

6.4. De Afdeling kan [appellant] niet volgen in zijn betoog dat sprake is van een voortzetting van zijn agrarische bedrijf. Zoals onder 3.2 is overwogen heeft [appellant] na de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen een groot deel van zijn gronden verkocht. [appellant] richt zich sindsdien in het bijzonder op het verlenen van diensten via contractteelt. Bovendien maken de planregels uit het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" geen onderscheid tussen nieuwbouw en vervangende nieuwbouw.

Op grond van artikel 4.1.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Castricum" zijn de voor "Agrarisch - Tuinbouw" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een bollenbedrijf en/of akkerbouwbedrijf. Onder 3.3 en 3.5 is reeds overwogen dat [appellant] hoofdzakelijk via contractteelt de teelt op het land verzorgt en dat de contractgever eigenaar is van het plantgoed en de oogst. [appellant] heeft dit niet weersproken. Het college heeft zich bij het nemen van de besluiten van 18 augustus 2016 gebaseerd op de adviezen van ABC en CLEVIN. In die adviezen wordt geconcludeerd dat de activiteiten op basis van contractteelt dienstverlening aan agrarische bedrijven betreffen en het bedrijf van [appellant] aldus het beste te duiden is als een agrarisch hulpbedrijf. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Het college heeft zich bij het nemen van de besluiten van 18 augustus 2016 in redelijkheid kunnen aansluiten bij de adviezen van ABC en CLEVIN, het bezwaar van [partij] gegrond kunnen verklaren en de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning terecht geweigerd.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen de besluiten van 18 augustus 2016 is eveneens ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 18 augustus 2016, kenmerken UI16/03391 en UI16/03392, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2016

628.